ECLI:NL:RBNHO:2018:4856

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1860 en HAA 17/4092
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van jeugdhulp en de verplichtingen van de aanvrager

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van jeugdhulp aan eiser, die gediagnostiseerd is met autisme en ADHD. De wettelijk vertegenwoordiger van eiser heeft, ondanks herhaaldelijke verzoeken van verweerder, geen gedetailleerd zorgmomentenoverzicht aangeleverd en heeft ook geen medewerking verleend aan een huisbezoek door een externe deskundige. De rechtbank oordeelt dat de onderzoeksverplichtingen van verweerder niet uitsluiten dat van de aanvrager van jeugdhulp, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, verwacht mag worden dat zij de benodigde gegevens aanleveren voor een goede beoordeling van de aanvraag. De rechtbank acht het aantal door verweerder toegekende uren aan individuele begeleiding, 10,5 uur per week, billijk, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder, maar de rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. De rechtbank benadrukt dat de aanvrager van jeugdhulp moet meewerken aan het onderzoek en dat het niet aan verweerder is om de benodigde informatie volledig zelf te vergaren. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 17/1860 en HAA 17/4092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigd door [moeder] (moeder van eiser)
(gemachtigde: mr. R. Imkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik, verweerder

(gemachtigden: A.D. Weber en K. van Waarden).

Procesverloop

Zaak met zaaknummer HAA 17/1860.
Bij besluit van 23 mei 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder op grond van de Jeugdwet een individuele voorziening toegekend voor individuele begeleiding ten behoeve van eiser voor 10 uur per week, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), met als ingangsdatum 1 mei 2016 en einddatum 30 april 2017.
Bij besluit van 2 maart 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit I herzien. Eiser is over de in het primaire besluit I vermelde periode individuele begeleiding in de vorm van een pgb voor 10,5 uur toegekend.
Zaak met zaaknummer HAA 17/4092
Bij besluit van 13 april 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder over de periode van
1 mei 2017 tot en met 31 juli 2017 individuele begeleiding voor 10,5 uur per week
toegekend, eveneens in de vorm van een pgb.
Bij besluit van 15 augustus 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van
eiser, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
In beide zaken
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn moeder (hierna: [moeder] ) en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en zich laten bijstaan door gedragswetenschapper, mevrouw L. Bruins (hierna ook te noemen: gedragswetenschapper).

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
[eiser] is geboren op [geboortedatum] . Hij is gediagnostiseerd met autisme (PDD-NOS) en trekken van ADHD. Van 21 mei 2014 tot 1 januari 2015 ontving [eiser] een pgb van de Sociale Verzekeringsbank op grond van een indicatie van Bureau jeugdzorg voor AWBZ-zorg in de vorm van begeleiding groep en begeleiding individueel. De indicatie voor begeleiding individueel had een omvang van 4 tot 6,9 uur per week. Nadat per 1 januari 2015 de Jeugdwet in werking is getreden, is de bevoegdheid tot het toekennen van een pgb voor jeugdhulp overgegaan naar gemeentes. Bij brief van 25 augustus 2015 heeft verweerder aan eiser bericht dat verweerder als opdracht heeft alle pgb’s die er vóór 1 januari 2016 zijn opnieuw te beoordelen en hierover met eiser in gesprek te gaan. Vooruitlopend daarop heeft verweerder eiser verzocht stukken op te sturen, waaronder een verslaglegging van de huidige hulpverlening. Bij brief van 5 december 2015 heeft [moeder] een verslaglegging aan verweerder doen toekomen. Bij e-mail van 8 april 2016 heeft verweerder [moeder] , na eerdere e-mails hierover, verzocht de huidige hulpverlening nader te concretiseren aan de hand van het als format meegestuurde zorgmomentenoverzicht van PerSaldo. Bij e-mail van 10 april 2016 heeft [moeder] op dit verzoek gereageerd. Met inachtneming van die reactie heeft de gedragswetenschapper een overzicht opgesteld van de dagelijkse activiteiten van [eiser] en het daarbij door [moeder] aan [eiser] bestede aantal uren aan gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg. De bovengebruikelijke zorg heeft ze berekend op 10,3 uur per week en afgerond naar 10 uur per week. Op basis van die berekening heeft verweerder in het primaire besluit I de voorziening van 10 uur per week aan individuele begeleiding toegekend.
1.2
In bezwaar heeft [moeder] verweerder verzocht de voormelde voorziening te verhogen naar 25 uur per week. Volgens [moeder] wordt [eiser] met de toegekende 10 uur onvoldoende gecompenseerd voor zijn beperkingen. Naar aanleiding van het bezwaar heeft op 22 november 2016 een zogenoemd “groot overleg” plaatsgevonden. Daarbij waren, naast [moeder] , onder meer aanwezig een jeugdhulpverlener van de gemeente Medemblik en gedragsdeskundige dhr. Hofman-Klunder. Op 30 november 2016 is in aanwezigheid van dezelfde jeugdhulpverlener en gedragsdeskundige ook met [eiser] zelf gesproken. Op 19 december 2016 en op 24 januari 2017 heeft tevens groot overleg over [eiser] plaatsgevonden en op 21 februari 2017 nog een schakeloverleg tussen [eiser] , zijn ouders, de gemeente Medemblik, Jeugdbescherming en de Raad voor de Kinderbescherming. Dit alles heeft bij verweerder niet geleid tot een ander standpunt ten aanzien van de te indiceren uren individuele begeleiding voor [eiser] , met dien verstande dat verweerder in het bestreden besluit I de uren bovengebruikelijk zorg heeft afgerond naar 10,5 per week in plaats van 10. Dat aantal uren individuele begeleiding heeft verweerder ook toegekend met het primaire besluit II en in het bestreden besluit II gehandhaafd.
2.1
Eiser voert in beroep aan dat de toegekende uren ontoereikend zijn. [moeder] is veel langer bezig met de zorg, zoals aansturen, persoonlijke hygiëne, taken verbonden aan school etcetera. Zij is dagelijks vier uur bezig met de gebruikelijke zorg. Het bestreden besluit is onzorgvuldig omdat deze volledig is gebaseerd op de door [moeder] aangeleverde zorgmomentenoverzichten. Het is aan verweerder om op deskundige wijze aan de hand van een objectief beoordelingskader zorgvuldig vast te stellen welke en hoeveel jeugdhulp er nodig is. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de informatie van [moeder] tot de toegekende 10,5 uur heeft geleid en welke normen Bruins heeft gehanteerd. Niet duidelijk is hoe het schema bovengebruikelijke zorg van het CIZ is toegepast en waar de genoemde tijdsindicaties op gebaseerd zijn. [moeder] heeft altijd aan het onderzoek meegewerkt. Zo heeft zij geprobeerd de door verweerder gevraagde zorgmomentenoverzichten inclusief tijdsindicatie zo volledig mogelijk in te vullen. Dit is echter lastig omdat de ondersteuningsbehoefte niet goed is te vatten in een schema omdat de dagen verschillend verlopen. Van [moeder] , die geen professional in de zorg is, kan niet worden verwacht dat zij het aantal minuten aangeeft.
Eiser stelt voorts dat er tijdens de hoorzitting geen externe deskundige aanwezig was, terwijl dit wel de bedoeling was. Onduidelijk is wat de deskundigheid (naar discipline) is geweest van de bij het onderzoek betrokken personen. De deskundigheid van de bij het onderzoek betrokken personen in relatie tot de problematiek van [eiser] , volgt niet inzichtelijk uit de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende stukken.
2.2
Verweerder heeft in de bestreden besluiten en in het verweerschrift toegelicht, dat de gedragswetenschapper bij het opstellen van haar overzicht gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg gebruik heeft gemaakt van het toetsingskader Richtlijnen ten aanzien van gebruikelijke zorg uit de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ. Haar overzicht is mede gebaseerd op de door [moeder] geleverde zorginformatie, maar het was voor haar niet mogelijk om enkel op grond van die opgave van [moeder] vast te stellen wat de gebruikelijke dan wel bovengebruikelijke zorg voor [eiser] is. De reden hiervoor is volgens verweerder, dat [moeder] , ondanks verzoeken daartoe, de benodigde specificatie van de zorgactiviteiten en de daaraan bestede minuten per zorgactiviteit niet heeft verstrekt. Verweerder heeft ten behoeve van het nader onderzoek naar de thuissituatie en de benodigde zorg aan [moeder] verschillende onafhankelijke externe partijen/hulpverleners voorgesteld om zo zicht te krijgen op de thuissituatie, de opvoedkwaliteiten van [moeder] en de interactie tussen [eiser] en [moeder] . Vervolgens had dan, aldus verweerder, een passende indicatie kunnen worden gesteld. [moeder] heeft hieraan niet willen meewerken en dat hierdoor een volledig onderzoek (nog) niet heeft kunnen plaatsvinden, dient volgens verweerder voor rekening van eiser te komen. Hoewel het recht op een voorziening niet was vast te stellen, heeft verweerder uit coulance besloten om de eerdere voorziening onder voorwaarden te verlengen in het belang van [eiser] .
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
3.1
Op 1 januari 2015 is de Jeugdwet in werking getreden. Doel van de wet is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen en het efficiënter en effectiever te maken met als uiteindelijk doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 2). De wet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist zij of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 8).
3.2
Artikel 2.3 van de Jeugdwet bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
3.3
Artikel 3:2 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
3.4
Artikel 2.14, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de beschikbare deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet, alsmede voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder b en c, van de wet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop het college voorziet in een toereikend aanbod om aan de taken bedoeld in artikel 3.3 te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in categorieën van jeugdhulp.
3.5
Artikel 2.1 van het Besluit jeugdwet bepaalt dat ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, het college zorgdraagt voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot:
a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
c. taal- en leerproblemen;
d. somatische aandoeningen;
e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen;
f. kindermishandeling en huiselijk geweld.
4.1
Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
4.2
Dat de voormelde onderzoeksverplichtingen op verweerder rusten, neemt niet weg dat van de aanvrager van de jeugdzorg dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger mag worden verlangd dat hij verweerder voorziet van de gegevens die nodig zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag en zo goed mogelijk meewerkt aan een daarvoor benodigd onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van [moeder] gelegen om het meermaals door verweerder verzochte gedetailleerder overzicht van activiteiten en zorghandelingen aan verweerder toe te sturen. Zeker nadat verweerder op 8 april 2016 als format het zorgmomentenoverzicht van PerSaldo toezond, had het [moeder] , ondanks dat zij op dit gebied geen professional is, duidelijk kunnen zijn hoe concreet en gedetailleerd zij de activiteiten van [eiser] en de daarmee gemoeide begeleidende handelingen en tijd (in minuten) diende aan te geven. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door [moeder] bij
e-mail van 10 april 2016 verstrekte zorginformatie niet gedetailleerd en concreet genoeg is om alleen op grond daarvan het door [eiser] benodigde aantal uren per week aan individuele begeleiding te kunnen vaststellen.
Van [moeder] had voorts mogen worden verwacht dat zij, om verweerder in de gelegenheid te stellen de door [eiser] benodigde jeugdhulp zo goed mogelijk in kaart te brengen, medewerking had verleend door middel van het toestaan van een huisbezoek door een onafhankelijke externe deskundige partij. Het argument van [moeder] dat zij geen mensen in de thuissituatie wil toelaten omdat dit voor [eiser] te belastend zou zijn, overtuigt de rechtbank niet. Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het te billijken dat verweerder op basis van het overzicht van de gedragswetenschapper 10,5 uur aan individuele begeleiding heeft toegekend. Dat niet geheel duidelijk is op welke criteria de gedragswetenschapper zich bij de berekening van het aantal door [eiser] benodigde minuten gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg per week heeft gebaseerd doet daar niet aan af. Verweerder heeft het in dit geval moeten doen met de door [moeder] verstrekte niet gespecificeerde informatie, waarop ook in beroep geen aanvulling is gekomen. De van de zijde van eiser geuite twijfel over de deskundigheid van de bij de besluitvorming door verweerder betrokken personen, is eveneens onvoldoende voor een ander oordeel.
5. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.