ECLI:NL:RBNHO:2018:4742

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2111
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting woning op grond van de Opiumwet na aantreffen hennepkwekerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 13 juni 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Uitgeest. Dit besluit, genomen op 24 april 2018, hield in dat de woning en bijgebouwen op hun perceel gesloten moesten worden voor de duur van drie maanden, vanwege de ontdekking van een hennepkwekerij in de schuur. Verzoekers, bestaande uit een eigenaar en zijn gezin, stelden dat de sluiting hen onevenredig zou treffen en dat er geen sprake was van een ernstig geval dat een sluiting rechtvaardigde. Ze voerden aan dat de hennepkwekerij inmiddels was ontmanteld en dat er geen klachten waren over druggerelateerde overlast.

De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen, maar dat dit niet zonder meer betekende dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd was. De rechter wees op de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging en concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de sluiting noodzakelijk was, vooral gezien het feit dat de hennepkwekerij al geruime tijd geleden was ontmanteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van verzoekers, waaronder de impact op hun gezin, zwaar wogen en dat het bestreden besluit geschorst moest worden tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/2086, HAA 18/2110 en HAA 18/2111
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
1. [verzoeker 1]te [woonplaats] ,
2. [verzoeker 2][woonplaats] ,
3. [verzoeker 3]te [woonplaats] ,
verzoekers
(gemachtigde: mr. K. Yigit),
en

de burgemeester van de gemeente Uitgeest, verweerder

(gemachtigden: mr. I.A.A. van Hooff en R.A.P. Schipper).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning en bijgebouwen op het perceel [perceel] (het perceel) te sluiten vanaf 1 juni 2018 om 11:00 uur voor de duur van drie maanden.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 16 mei 2018 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker sub 1 is eigenaar van de woning op het perceel en woont daar met zijn vriendin (verzoeker sub 2), haar meerderjarige zoon (verzoeker sub 3) en hun minderjarige kind. Gelet op de last onder bestuursdwang in de vorm van sluiting van de woning voor de duur van drie maanden per 1 juni 2018 hebben zij een spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Op 9 november 2017 heeft de politie Noord-Holland een bestuurlijke rapportage aan verweerder doen toekomen met betrekking tot het perceel van verzoekers. Op het perceel staat een schuur. Uit de rapportage blijkt dat tijdens een op 6 november 2017 uitgevoerd onderzoek in de schuur een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en ontmanteld. Er zijn 196 hennepplanten en 550 gram hennep knipafval aangetroffen. De kweekruimtes waren voorzien van 10 assimilatielampen van 600 watt. Op de eerste verdieping van de schuur lagen diverse hennep gerelateerde goederen en was een ruimte ingericht als droogruimte. Verder is geconstateerd dat de stroom en het water voor de hennepkwekerij illegaal werd afgenomen. In de rapportage staat voorts vermeld dat – gelet op de bevuiling, verklaring van een bewoner en een aangetroffen kweekrooster – vermoedelijk sprake is van 7 eerdere oogsten.
4. Verweerder heeft de bestuurlijke rapportage ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, waarbij is besloten tot sluiting van de woning en bijgebouwen voor de duur van drie maanden per 1 juni 2018. De begunstigingstermijn heeft verweerder bij brief van 16 mei 2018 verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
5. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
6.1
Verzoekers betogen dat het sluiten van de woning hen onevenredig treft en dat verweerder had kunnen volstaan met het opleggen van een lichtere maatregel. Zij voeren hiertoe aan dat geen sprake is van een ernstig geval, op grond waarvan kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat eerst een waarschuwing moet worden opgelegd. Zij betogen dat dit de eerste constatering was, er niet meer dan één oogst is geweest en er geen drugsproblematiek speelt in Uitgeest. Voorts treft het sluiten van de woning – mede gelet op het tijdsverloop – geen doel. De hennepkwekerij is zes maanden geleden ontmanteld, de schuur staat niet bekend als drugspand en er zijn nooit klachten geweest van druggerelateerde overlast. Bovendien is sluiting van de woning niet noodzakelijk, aangezien de hennepkwekerij zich in de schuur bevond en er derhalve geen verbinding bestond met de woning. Ten slotte hebben de kinderen er – mede gelet op hun beperkingen – belang bij om in hun vertrouwde omgeving te blijven wonen. Verweerder heeft in dit kader te weinig gewicht toegekend aan de eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel en daarbij heeft verweerder de belangen van verzoekers onvoldoende meegewogen, aldus verzoekers.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een waarschuwing niet voldoende is, omdat sprake is van een ernstig geval. Hiertoe voert verweerder aan dat (i) er een ruime hoeveelheid softdrugs is aangetroffen in de schuur, (ii) elektriciteit en water op een illegale wijze zijn afgetapt ten behoeve van de hennepkwekerij, (iii) het perceel is blootgesteld aan het criminele milieu waarbij er een kans op rippen was, (iv) de hoeveelheid aangetroffen drugs, het feit dat er 7 eerdere oogsten zijn geweest, de aangetroffen goederen, de droogruimte en het kweekrooster omstandigheden zijn die wijzen op georganiseerde drugshandel en (v) er een minderjarig kind woont op het perceel. Het sluiten van de woning beoogt het definitief doorbreken van de gang naar de woning en de bekendheid van de woning in kringen van handelaren en gebruikers van verdovende middelen. Het (geschonden) algemeen belang is derhalve gediend met de sluiting van de woning en de bijgebouwen, ook nu de ontmanteling een geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt alle omstandigheden te hebben meegewogen en is tot de conclusie gekomen dat de sluiting van de woning een noodzakelijke maar proportionele maatregel is.
6.3
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Niet in geschil is dat verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit betekent echter niet zonder meer dat verweerder terecht tot sluiting heeft besloten. De voorzieningenrechter wijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van de State (de Afdeling) van
4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1151, waaruit volgt dat aan de mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning - welke toepassing raakt aan het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht - een zwaar gewicht dient te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) is verder in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:580).
6.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij de weging van de betrokken belangen niet zonder nadere motivering tot het bestreden besluit kunnen komen. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat sprake is van een zodanig ernstig geval dat ook geruime tijd na ontmanteling van de hennepkwekerij nog een noodzaak bestaat tot sluiting van de woning, zulks in afwijking van het uitgangspunt dat eerst een waarschuwing of soortgelijke maatregel moet worden opgelegd. Diverse omstandigheden waarnaar verweerder in dit verband verwijst (zoals het aantreffen van hennep en daaraan gerelateerde goederen en de illegale afname van stroom) zijn in feite inherent aan een hennepkwekerij, zodat zonder nadere onderbouwing en bij gebrek aan beleid niet valt in te zien dat op die punten sprake is van een ernstig geval. In de omstandigheid dat er aanwijzingen bestaan voor georganiseerde drugshandel zou – gelet op het in 6.2. beschreven doel van een sluiting – wel aanleiding kunnen worden gezien om tot sluiting van de woning over te gaan. Die aanwijzingen zijn evenwel tamelijk summier, terwijl niet is gebleken van enige overlast of hinder voor omwonenden waaruit de aantasting van het woon- en leefklimaat blijkt. Daarbij is van belang dat het inmiddels ook geruime tijd (meer dan een half jaar) is geleden dat de hennepkwekerij is ontmanteld. Gelet op het voorgaande valt zonder nadere onderbouwing evenmin in te zien dat de belangen van verweerder bij sluiting van de woning zwaarder dienen te wegen dan de belangen van verzoekers, voor wie sluiting van de woning – mede gelet op de thuiswonende hulpbehoevende kinderen – ingrijpende gevolgen heeft. Aan de laatstgenoemde belangen komt immers zwaar gewicht toe.
7. Alles overziend is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat het bestreden besluit in heroverweging in stand zal blijven. Bij die stand van zaken ziet de voorzieningenrechter – vooral gelet op de betrokken belangen aan de zijde van verzoekers – aanleiding om het verzoek tot voorlopige voorziening toe te wijzen. Het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Brouwer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Smit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.