In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen Bulgaria Air na de annulering van hun vlucht van Amsterdam Schiphol naar Sofia op 31 januari 2016. De passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. H. Yildiz, vorderen compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. Bulgaria Air heeft de annulering betwist en aangevoerd dat deze het gevolg was van een buitengewone omstandigheid, namelijk een onverwachts vliegveiligheidsprobleem met het toestel. De passagiers hebben echter gesteld dat een technisch mankement geen buitengewone omstandigheid oplevert en hebben verwezen naar relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de vordering van de passagiers onvoldoende gemotiveerd is weersproken door Bulgaria Air. De rechter heeft geoordeeld dat de passagiers recht hebben op compensatie van € 800,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de annulering. Daarnaast zijn de proceskosten aan de zijde van de passagiers toegewezen aan Bulgaria Air, omdat deze in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.