4.3.Nadere bewijsoverwegingen
Feit 1
Beoordelingsmaatstaf “afkomstig uit enig misdrijf”
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af. Op 13 juni 2017 werd in de garage waar verdachte werkte in een koelbox en boodschappentas in een toiletruimte, in een boodschappentas in een personenauto, in een zestal autobanden en in een boodschappentas die verdachte mee wilde nemen naar buiten een contant geldbedrag van in totaal € 3.292.140,- aangetroffen. Dit geldbedrag bestond onder meer uit contante coupures van € 500,- en € 200,-. Het zijn feiten van algemene bekendheid dat vele vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld en dat coupures van € 500,- in het normale betalingsverkeer een zeldzaamheid zijn en voornamelijk gebruikt worden in het criminele circuit. Daarbij komt dat het fysiek aanwezig hebben van een dergelijk groot geldbedrag van legale herkomst in contanten hoogst ongebruikelijk is, gelet op het risico waarmee dit gepaard gaat.
Deze feiten en omstandigheden zijn, in onderling verband en samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat zij het vermoeden van een criminele herkomst van het geldbedrag zonder meer rechtvaardigen. Gelet hierop mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van deze bedragen.
Verdachte heeft verklaard niet te hebben geweten van het geld. Medeverdachten R. en S. [achternaam MV] hebben zich op hun zwijgrecht beroepen.
De rechtbank stelt vast dat er geen aannemelijke verklaring is afgelegd voor de herkomst van het geldbedrag, zodat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Wetenschap en medeplegen
Verdachte heeft verklaard dat zijn DNA op de zakjes waarin het geld in de banden was verpakt kan zijn gekomen omdat in de keukenla van het bedrijf boterhamzakjes lagen die verdachte ook gebruikte. Verdachte heeft verklaard dat hij op de dag van de ‘instap’ door [voornaam MV1] werd gevraagd geld in een plastic tas mee te nemen en dat hij tot dat moment geen wetenschap had van dat geld.
De rechtbank volgt de verklaringen dat verdachte niets wist van het geld niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Verdachte was de enige werknemer (monteur en keurmeester) van het garagebedrijf [bedrijfsnaam] , had een sleutel van de garage en was veelvuldig aanwezig in de garage, ook als medeverdachte [voornaam MV1] [achternaam MV] (hierna ook: [voornaam MV1] ), eigenaar van het garagebedrijf, er niet was. Medeverdachte [voornaam MV2] [achternaam MV] (hierna ook: [voornaam MV2] ) is de jongere broer van [voornaam MV1] , medeaandeelhouder van het garagebedrijf en heeft gedurende de tijd dat [voornaam MV1] in detentie zat meegeholpen in het garagebedrijf en voor [voornaam MV1] waargenomen. Ook [voornaam MV2] beschikte over een sleutel en was vaak aanwezig in het garagebedrijf.
Een deel van het aangetroffen geld bevond zich in plastic tassen op toegankelijke plekken in het garagebedrijf (in totaal ruim € 475.000,- ), waarvan verdachte op de dag van de ‘instap’
€ 110.000,- mee naar buiten wilde nemen.
Het overige geld zat verpakt in dichtgeknoopte boterhamzakjes in zes autobanden. Op de knopen van boterhamzakjes in drie van de zes banden zijn DNA-sporen aangetroffen die matchen met het DNA van [voornaam MV1] . Er zijn daarnaast ook DNA-sporen aangetroffen op (knopen van) boterhamzakjes die matchen met het DNA van verdachte (band vijf) en [voornaam MV2] (band vier en vijf). In het boterhamzakje met het spoor van [voornaam MV2] uit band vijf bevond zich een papiertje met daarop dactysporen van [voornaam MV1] .
De rechtbank acht het onaannemelijk dat verdachte en de medeverdachten niets wisten van het geld in de garage en dat hun DNA-sporen op de zakjes met geld zijn terechtgekomen doordat deze zakjes in de keukenla van het garagebedrijf lagen en kennelijk zijn gebruikt om het geld - buiten hun medeweten - in de garage te verpakken en in de banden te stoppen. Daartoe acht de rechtbank het aantal sporen en de plek van de sporen, namelijk op de knopen van de zakjes, van belang. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte een bedrag van € 110.000,- aan de opsporing heeft willen onttrekken. De rechtbank vindt het ongeloofwaardig dat [voornaam MV1] [achternaam MV] verdachte pas ten overstaan van een overmacht aan opsporingsinstanties in zijn bedrijf in vertrouwen heeft genomen over en de verantwoordelijkheid heeft gegeven voor een toch nog aanzienlijke hoeveelheid geld.
Voorts valt niet in te zien dat iemand het risico wil nemen dergelijke grote geldbedragen te bewaren binnen het directe bereik van personen die zich daarvan niet bewust zijn. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte en medeverdachten wisten van het in de garage aanwezige geld en betrokken zijn geweest bij het verpakken van de bundels met geld.
Derhalve komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte zich tezamen en vereniging met [voornaam MV1] en [voornaam MV2] [achternaam MV] aan het witwassen van een geldbedrag van € 3.292.140,- heeft schuldig gemaakt.
Feit 2
Voldaan aan het bewijsminimum ex artikel 344 Sv?
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de genoemde processen-verbaal, inhoudende de uitkomsten van de LIV-onderzoeken, voldoen aan de wettelijke vereisten van artikel 344 lid 1 sub 2. Weliswaar zijn de onderliggende rapporten van het LIV niet bijgevoegd, maar de rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de op ambtseed opgetekende bevindingen van de verbalisanten over de uitkomst van het onderzoek. In combinatie met de niet-ondertekende (systeem)uitdraaien van de inhoud van de aangiften per zaaksdossier, welke –nu deze niet zijn ondertekend- dienen te worden aangemerkt als andere geschriften in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Sv, is voldaan aan het vereiste wettelijk bewijsminimum.
Wetenschap met betrekking tot de criminele herkomst van het voertuig en de onderdelen
Bij de doorzoeking van garagebedrijf [bedrijfsnaam] B.V. worden diverse auto-onderdelen en een schade-auto (Mini Cooper) aangetroffen. De onderdelen zijn afkomstig uit gestolen voertuigen en ook de Mini Cooper stond bij aantreffen gesignaleerd als gestolen/verduisterd. De bedoelde voertuigen zijn weggenomen in de periode juni 2012 – januari 2016.
Verdachte is werkzaam als monteur en APK keurmeester, is voorts enige werknemer van [bedrijfsnaam] B.V. en heeft in die hoedanigheid veel te maken met de zich in de garage bevindende onderdelen en auto’s. Verdachte heeft een sleutel van het pand, is veel in de garage aanwezig en voert ook in de avond werkzaamheden uit aan voertuigen, soms zonder dat R. [achternaam MV] daarbij aanwezig is.
Medeverdachte [voornaam MV1] is eigenaar van het garagebedrijf en deed onder meer de inkoop van onderdelen. Hij heeft verklaard de onderdelen te hebben gekocht, maar hij heeft dit verder niet geconcretiseerd; hij heeft verklaard dat hij geen registratie heeft bijgehouden met betrekking tot de aangekochte onderdelen. Ten aanzien van de Mini Cooper heeft [voornaam MV1] verklaard dat hij deze in 2015 heeft gekocht met schade, maar dat hij niet meer weet van wie hij de auto heeft gekocht.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat er in de handel in tweedehands auto-onderdelen/schade-auto’s ook gestolen spullen omgaan.
Door verdachtes nauwe betrokkenheid bij het garagebedrijf als enige werknemer, moet verdachte ook op de hoogte zijn geweest van het inkoopproces. Dit blijkt ook uit diens eigen verklaring dat er nooit gecontroleerd werd wat de herkomst was van ingekochte onderdelen/schade-auto’s.
Gelet op diens ervaring als monteur en nog meer als APK keurmeester had verdachte in het bijzonder alert moeten zijn, temeer nu medeverdachte [voornaam MV1] geen onbekende was op het gebied van inkoop van gebruikte onderdelen/schade-auto’s met een (al dan niet achteraf gebleken) criminele herkomst. Ten tijde van de indiensttreding van verdachte in het bedrijf zat [voornaam MV1] een detentie uit terzake onder meer dit soort feiten.
Door na te laten verder onderzoek te verrichten naar de herkomst van de ingekochte auto-onderdelen/schade-auto’s, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er door de garage onderdelen/auto’s zijn ingekocht met een criminele herkomst, zoals ook is gebeurd.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat verdachte steeds opzettelijk (in voorwaardelijke vorm) de in de tenlastelegging genoemde onderdelen/schade-auto’s heeft geheeld.
Dit heeft hij samen met R. [achternaam MV] en S. [achternaam MV] gedaan, die op hun beurt nauw betrokken waren bij de bedrijfsactiviteiten van het garagebedrijf en verantwoordelijk waren voor de bedrijfsvoering, daaronder begrepen de aanschaf van onderdelen/schade-auto’s en de administratie daarvan.