ECLI:NL:RBNHO:2018:4471

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5545
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een perceel in Bergen, een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade naar aanleiding van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’. Het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders om dit verzoek af te wijzen, werd door eiser bestreden. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college de aanvraag om planschadevergoeding op juiste wijze heeft afgehandeld. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van planschade, omdat de nieuwe bestemmingsplan mogelijkheden biedt voor uitbreiding van de woning, terwijl het oude bestemmingsplan dat niet toestond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de advisering van Ten Have, die het college had ingeschakeld, aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd. Eiser heeft ook betoogd dat er dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de kosten van rechtsbijstand en deskundigenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/5545

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (NH), eiser

(gemachtigde: ing. F. Zomers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.M. Hink)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Eiser heeft tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het primaire besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. E. Wiarda en C.R. Leenstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. T. ten Have. Het beroep is volgtijdelijk op zitting behandeld met de procedures 14/5318, 15/5543, 17/419 en 17/473.

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 17 januari 2000 eigenaar van het perceel [adres] . Op het perceel geldt sinds de inwerkingtreding op 12 juni 2009 (peildatum) het bestemmingsplan ‘Bergen, Dorpskern Zuid’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming Wonen-Westdorp (artikel 26 van het nieuwe bestemmingsplan) met de aanduiding natuur- en landschapswaarden en de dubbelbestemming ‘Archeologisch waardevol gebied’. Daarvoor gold het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H.’ (hierna: het oude bestemmingsplan) dat op 16 november 1937 was vastgesteld. Onder dit bestemmingsplan was het perceel bestemd voor Villa’s en Landhuizen (artikel 4 van het oude bestemmingsplan). Eiser stelt schade te lijden in de vorm van waardevermindering van de woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.
1.2
Eiser heeft bij brief van 21 mei 2014, ontvangen 26 mei 2014, een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend.
2.1
Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade advies gevraagd aan Ten Have Advies v.o.f. (hierna: Ten Have).
Ten Have heeft geadviseerd tot afwijzing van de aanvraag. Volgens Ten Have is het nieuwe bestemmingsplan planologisch voordeliger omdat het voorziet in uitbreidingsmogelijkheden ten aanzien van bebouwing op het eigen perceel en omdat sprake is van een afname van de forse bouwmogelijkheden op de belendende percelen. Een taxatie kan derhalve achterwege blijven, aldus Ten Have. Ten overvloede heeft Ten Have een taxatie gemaakt en geconcludeerd dat de waarde van de woning onder het nieuwe regime fors is gestegen.
Verweerder heeft de advisering aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd.
2.2
In de bezwaarprocedure heeft eiser contra-expertises overgelegd van mr. E. Wiarda van Langhout & Wiarda juristen/rentmeesters (hierna: Wiarda) en C.R. Leenstra van Leenstra Taxaties O.G. (hierna: Leenstra). Wiarda komt tot de conclusie dat het wegvallen van bouwmogelijkheden op het eigen perceel leidt tot een niet onaanzienlijk planologisch nadeel. Daarbij is relevant dat volgens Wiarda geen sprake is van een hoekterrein, nu het [straatnaam 1] , waaraan de woning van eiser eveneens gelegen is, niet kan worden aangemerkt als een weg in de zin van het oude bestemmingsplan. Volgens Wiarda moet derhalve worden uitgegaan van ligging van de woning aan uitsluitend de [straatnaam 2] , zodat er uitbreidingsmogelijkheden bestonden onder het oude bestemmingsplan. Ten Have heeft volgens Wiarda aan het planologisch voordeel van de afname van de bouwmogelijkheden op de belendende percelen een te hoge waarde toegekend. Voorts is ten aanzien van het gebruik sprake van enig planologisch nadeel, nu het gebruik van de gronden voor kleinschalige bedrijfsactiviteiten en huis-aan-huis beroepen onder het nieuwe bestemmingsplan is beperkt tot 55 m2. Ook ten aanzien van de situeringswaarde is sprake van planologisch nadeel, nu het nieuwe bestemmingsplan afbreuk doet aan het open en villawijk-achtige karakter van de omgeving doordat het dichtere bebouwing toestaat. Tot slot is een planologisch nadeel dat onoverdekte zwembaden in het nieuwe bestemmingsplan zijn beperkt tot 50 m2. Het bestaande onoverdekte zwembad van 119,5 m2 is onder het overgangsrecht komen te vallen, hetgeen eveneens nadelig is. Uit een taxatie van Leenstra volgt dat de waarde van de woning als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan fors is gedaald. In een aanvullend rapport heeft Leenstra voorts nog de mogelijkheid van splitsing van het perceel uitgewerkt, waarbij een kleine strook grond wordt afgesplitst. Daarmee wordt volgens Leenstra zowel voor wat betreft de kavel aan de zijde van de [straatnaam 2] als de nieuw ontstane kavel langs het [straatnaam 1] voldaan aan de onder het oude bestemmingsplan geldende minimale terreinbreedten en kon er derhalve een tweede woning worden opgericht.
2.3
Volgens de commissie voor advies voor de bezwaarschriften (de commissie) voldoet de advisering van Ten Have aan de zorgvuldigheids- en motiveringseisen en doen de in bezwaar overgelegde stukken niet twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de advisering van Ten Have. Verweerder mocht de advisering dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
2.4
Verweerder heeft het bezwaar in navolging van het advies van de commissie ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder nog gesteld dat, anders dan eiser heeft aangevoerd, hij uitgaat van de deskundigheid en onpartijdigheid van Ten Have. Verweerder heeft de contra-expertises niet voorgelegd aan Ten Have.
Het beroep inzake het niet tijdig beslissen op de aanvraag
3.1
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft verweerder beslist geen dwangsommen te hebben verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag om planschadevergoeding. Bij besluit van 24 december 2015 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Omdat eiser het hiermee niet eens is, is het ingestelde beroep van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.
3.2
Eiser betoogt allereerst dat dwangsommen zijn verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. In dit verband stelt eiser dat verweerder ten onrechte stelt dat eerst op 22 december 2014 opdracht is verstrekt aan Ten Have. Volgens eiser is de opdracht reeds verstrekt op 18 november 2014. Gelet hierop heeft Ten Have haar advies niet tijdig uitgebracht en heeft zij de beslistermijn verdaagd toen die reeds was verstreken. Voorts stelt eiser dat het wraken van de ingeschakelde adviseur de beslistermijn niet opschort met twee weken, zoals verweerder heeft gesteld.
3.3
Bij uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3108) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld over de beslistermijn in zaken als de onderhavige op grond van het Besluit ruimtelijke ordening en de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Bergen 2008 (de Procedureverordening). De Afdeling oordeelt dat de beslistermijn 48 weken bedraagt, welke termijn met 2 weken wordt verlengd in het geval van wraking en nog met 4 weken kan worden verdaagd.
3.4
De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder eerst op 22 december 2014 opdracht tot advisering heeft verleend aan Ten Have, zoals is vermeld in de advisering van Ten Have. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt en niet met stukken onderbouwd dat eerder een opdracht is verstrekt aan Ten Have. Verder is relevant dat eiser Ten Have heeft gewraakt en dat Ten Have de beslistermijn (tijdig) heeft verlengd en daarvan mededeling heeft gedaan. Gelet daarop bestaat aanleiding in dit geval uit te gaan van een totale termijn van 54 weken (48 + 2 + 4) waarbinnen op de aanvraag moet worden beslist.
3.5
De aanvraag van eiser is op 26 mei 2014 door verweerder ontvangen. Uitgaande van een termijn van 54 weken waarbinnen op de aanvraag moest worden beslist, had verweerder vóór 8 juni 2015 een besluit op de aanvraag moeten nemen. Dit betekent dat de brieven van eiser van voor die datum, niet als ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt, omdat verweerder op die momenten nog niet in gebreke was een besluit te nemen.
3.6
Het vorenstaande ligt anders voor de brief van eiser van 18 juni 2015. Ten tijde van de ontvangst van deze brief was de beslistermijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag verstreken. Verweerder heeft op 2 juli 2015, derhalve binnen twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en verweerder van eiser een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, op de aanvraag beslist. Er zijn aldus geen dwangsommen verbeurd. Verweerder heeft op goede gronden beslist dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Het beroep tegen het besluit van 23 december 2015 waarbij het besluit van 13 augustus 2015 is gehandhaafd, is ongegrond.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
4.1
Eiser voert verder aan dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar en dat in dat kader dwangsommen zijn verbeurd ter hoogte van € 900,-. Volgens eiser is geen sprake geweest van verdaging van de beslistermijn en wordt de termijn ook niet verdaagd wanneer direct beroep is aangetekend tegen het niet tijdig beslissen.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiser op 26 mei 2015 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 26 mei 2014. Op 2 juli 2015 heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiser heeft hiertegen bij brief van 24 juli 2015 zelfstandig bezwaar aangetekend. Verweerder heeft dit zelfstandige bezwaarschrift bij brief van 11 augustus 2015 op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb doorgezonden aan de rechtbank om het te betrekken bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag wegens het vervallen van procesbelang bij uitspraak van 3 november 2015 (HAA 15/2352) niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, het beroep doorgezonden aan verweerder ter behandeling als een bezwaarschrift.
4.3
Gelet op het onder rechtsoverweging 5.2 geschetste verloop van zaken, is de rechtbank van oordeel dat de termijn om op het bezwaar te beslissen eerst is gaan lopen vanaf het moment dat de rechtbank bij uitspraak van 3 november 2015 het beroep heeft doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaar. De ingebrekestelling van eiser van 6 november 2015 was derhalve prematuur. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaarschrift van 24 juli 2015, nu dit bezwaarschrift terecht is doorgezonden naar de rechtbank om te betrekken bij het op dat moment nog lopende beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Verweerder heeft de beslistermijn bij brief van 12 november 2015 met zes weken verdaagd. Gelet hierop is de beslissing op bezwaar van 23 december 2015 tijdig genomen en zijn er geen dwangsommen verbeurd.
4.4
Uit het voorgaande volgt dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor het instellen van een beroep tegen het niet-tijdig beslissen zoals neergelegd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep tegen het bestreden besluit
5.1
Eiser heeft aangevoerd dat de commissie in bezwaar ten onrechte marginaal heeft getoetst en dat ten onrechte de door hem in bezwaar overgelegde contra-expertises niet zijn voorgelegd aan Ten Have. Voorts voert eiser aan dat verweerder de reactie van Ten Have op de in eerdere, vergelijkbare, zaken uitgebrachte adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (STAB) bij zijn beoordeling heeft betrokken, zonder dat hem de gelegenheid is geboden daarop te reageren.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden terecht zijn voorgedragen. Een zorgvuldige voorbereiding van het besluit brengt met zich dat verweerder de door eiser in bezwaar overgelegde contra-expertises had moeten voorleggen aan Ten Have. Ook heeft de commissie de inhoud van de contra-expertises niet kenbaar in de advisering betrokken. Door de bestreden besluiten te baseren op dit advies heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een volledige heroverweging in bezwaar dient plaats te vinden. Tot slot had eiser in het kader van hoor- en wederhoor de gelegenheid moeten krijgen om te reageren op de reactie van Ten Have op de STAB-adviezen.
Nu eiser in beroep alsnog heeft kunnen reageren op de contra-expertises en de reactie van Ten Have op de eerdere STAB-adviezen, is aannemelijk dat hij door voorgaande gebreken niet is benadeeld en bestaat er aanleiding om de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
6.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de advisering van Ten Have niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Eiser stelt zich op het standpunt dat Ten Have niet als ter zake deskundig kan worden beschouwd.
6.2
De rechtbank heeft eerder het op vergelijkbare gronden ingenomen standpunt dat Ten Have niet als deskundige kan worden aangemerkt, verworpen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van 30 maart 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:2646). De rechtbank blijft bij dit oordeel.
De planvergelijking
7.1.1
Tussen partijen is in geschil of onder het oude bestemmingsplan nog uitbreidingsmogelijkheden bestonden ten aanzien van eisers woning. Ten Have heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning, die aan de ene zijde is gelegen aan de [straatnaam 2] en aan de andere zijde aan het [straatnaam 1] , onder het oude bestemmingsplan niet kon worden uitgebreid, omdat niet werd voldaan aan de op grond van de oude planvoorschriften vereiste minimale terreinbreedte. Daarbij is volgens Ten Have artikel 17 van de oude planvoorschriften van belang, dat betrekking heeft op hoekterreinen.
7.1.2
Artikel 17 van de planvoorschriften van het oude bestemmingsplan luidt:
“Hoekterreinen en terreinen welke met meer dan één zijde aan een weg zijn gelegen, moeten langs alle aanliggende wegen aan de voor deze wegen voorgeschreven minimum terreinbreedte voldoen. Langs één der wegen komt het terrein dat buiten de rooilijn is gelegen niet voor de terreinbreedte-meting in aanmerking.”
7.1.3
De rechtbank volgt Wiarda niet in zijn (op artikel 6 van de oude planvoorschriften gebaseerde) redenering dat het [straatnaam 1] geen weg is in de zin van het oude bestemmingsplan. In artikel 6 wordt slechts een opsomming gegeven van bestemmingen waarop kleine gebouwen mogen worden opgericht. Hieruit kan geenszins worden afgeleid dat het [straatnaam 1] niet als een weg moet worden beschouwd. Daar komt bij dat het oude bestemmingsplan geen definitie geeft van het begrip ‘weg’. Het [straatnaam 1] is op de oude bestemmingsplankaart als een bestaand wandelpad aangewezen. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit worden beschouwd als een weg in de zin van artikel 17 van het bestemmingsplan, zodat het perceel van eiser aan twee wegen is gelegen. Bovendien is op de oude bestemmingsplankaart langs het [straatnaam 1] onder meer een minimum terreinbreedte aangeduid, waardoor aan twee zijden van het perceel een (verschillende) minimum terreinbreedte geldt. Ook die situatie past bij de definitie van hoekterrein in artikel 17 van het oude bestemmingsplan. Het perceel van eiser moet dan ook worden aangemerkt als een hoekterrein in de zin van deze bepaling. Splitsing van het perceel van eiser, zoals Leenstra in zijn aanvullend rapport heeft onderzocht, kan voorts niet afdoen aan de kwalificatie als hoekterrein. Leenstra gaat er namelijk aan voorbij dat de artikelen 16 tot en met 19 van het oude bestemmingsplan over de minimum terreinbreedte niet het perceel als uitgangspunt nemen, maar het terrein. Bij opsplitsing van het perceel van eiser, in welke vorm dan ook, is ter plaatse nog steeds sprake van een terrein dat is gelegen aan twee wegen en moet het terrein derhalve worden aangemerkt als een hoekterrein in de zin van artikel 17 van de oude planvoorschriften. Deze uitleg van de planvoorschriften past bij de daaruit naar voren komende bedoeling van de planwetgever destijds dat per minimum terreinbreedte niet meer dan één woning kan worden opgericht waardoor verdichting van het gebied wordt voorkomen. Deze bedoeling zou worden doorkruist als door opsplitsing van een (hoek)terrein in percelen meer bebouwing mogelijk wordt. Nu dus sprake is van een hoekterrein, heeft Ten Have in haar advisering terecht vastgesteld dat met de aanwezige bebouwing niet werd voldaan aan de minimale terreinbreedte langs het [straatnaam 1] en dat derhalve onder het oude bestemmingsplan geen mogelijkheden bestonden voor uitbreiding van de woning. Aldus is sprake van een planologisch voordeel, nu het nieuwe bestemmingsplan mogelijkheden schept voor uitbreiding van de woning.
7.2
Net als in de uitspraak van 30 maart 2017 is de rechtbank ook thans van oordeel dat onder het oude bestemmingsplan op gronden met de bestemming ‘Villa’s en Landhuizen’ bebouwing met (vrijstaande) bijgebouwen was toegestaan, mits de eisen omtrent de terreinbreedte en de verhouding tussen bebouwd en onbebouwd terrein in acht werden genomen. De rechtbank leidt dit allereerst af uit de tekst van artikel 4 van het oude bestemmingsplan. Onder ten tweede wordt aan het hoofdgebouw op de bestemming ‘Villa’s en Landhuizen’ een minimum inhoudsmaat gesteld. Het noemen van het hoofdgebouw veronderstelt dat naast een hoofdgebouw ook nog andere bebouwing mogelijk is. Hoewel artikel 4 onder ten eerste vermeldt dat gronden met de bestemming ‘Woningen’ uitsluitend zijn aangewezen voor bebouwing met woningen, mogen naast woningen als hoofdgebouw bijgebouwen worden opgericht. Dat blijkt uit het feit dat aan het oprichten van bijgebouwen beperkingen zijn gesteld. Dat artikel 4 onder ten tweede bepaalt dat de gronden uitsluitend zijn aangewezen voor villa’s en landhuizen, kan dus niet inhouden dat daarmee het oprichten van vrijstaande bijgebouwen niet is toegestaan. Daarnaast is het ook niet goed voorstelbaar dat de planwetgever in 1937 het wel mogelijk heeft willen maken op ruime terreinen grote villa’s en landhuizen op te richten, maar bijgebouwen zoals een vrijstaande garage, werkruimte, schuur of gastenverblijf niet heeft willen toestaan. Dat in meer recente bestemmingsplannen een andere wijze van het omschrijven van toegestane bebouwing gebruikelijk is, waar verweerder op heeft gewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor het gegeven dat verweerder onder het oude regime bijgebouwen vergunde met een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Omdat Ten Have er in haar planvergelijking vanuit is gegaan dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude bestemmingsplan niet waren toegestaan, is haar planvergelijking op dit punt onjuist. Verweerder mocht deze planvergelijking dan ook in zoverre niet volgen.
7.3
De rechtbank volgt partijen in hun standpunt dat er een planologisch nadeel is ten aanzien van de mogelijkheid tot het oprichten van aan-, uit- en bijgebouwen. Onder het oude regime bestonden binnen de 1:1-verhouding ruime mogelijkheden voor het oprichten hiervan. Onder het nieuwe regime is dit, afhankelijk van de grootte van het bouwperceel, beperkt tot ten hoogste 55 m2 tot 75 m2.
7.4
De rechtbank volgt eiser en de door hem ingeschakelde deskundigen niet in hun betoog dat de omgevingskarakteristiek kan worden aangetast als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Ten Have heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat het bebouwingspercentage van 35% in het nieuwe bestemmingsplan de bebouwbare oppervlakte van het perceel limiteert. Mede bezien in relatie tot de grote kavels is niet aannemelijk dat maximale invulling onder het nieuwe bestemmingsplan leidt tot aantasting van het open en villawijk-achtige karakter van de omgeving, zoals eiser en zijn deskundigen stellen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat onder het oude regime de toegestane bouwhoogte en bouwvolume evenzeer afbreuk konden doen aan de omgevingskarakteristiek als hier bedoeld. In zoverre is het nieuwe bestemmingsplan dan ook niet planologisch nadeliger.
7.5
Tot slot volgt de rechtbank partijen in hun standpunt dat een planologisch nadeel is dat het onoverdekte zwembad, dat onder het oude regime met vrijstelling is vergund, thans onder het overgangsrecht is komen te vallen.
Taxatie
8. Nu, gelet op het voorgaande, sprake is van een planologisch voordeel ten aanzien van de uitbreiding van eisers eigen bouwmogelijkheden, en de rechtbank Ten Have kan volgen in haar redenering dat er eveneens een planologisch voordeel is ten aanzien van het wegvallen van forse bouwmogelijkheden op de buurpercelen, volgt de rechtbank Ten Have in haar conclusie dat sprake is van een evident voordeel. De vastgestelde planologische nadelen zijn van een dusdanig geringe betekenis dat - de planologische voordelen in aanmerking genomen - niet aannemelijk is dat dit per saldo leidt tot planschade. Ten Have heeft een taxatie derhalve achterwege mogen laten. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een bespreking van de beroepsgronden van eiser over de (ten overvloede gemaakte) taxatie van Ten Have.
Slotsom
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de conclusies van het advies van Ten Have aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het beroep is dan ook ongegrond. De rechtbank ziet in verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, de kosten van de deskundigen en het griffierecht vergoedt.
Kosten
10.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De ter zitting behandelde zaken waarin proceskosten dienen te worden vergoed, worden beschouwd als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit, op grond waarvan voor vier of meer samenhangende zaken een factor 1,5 geldt. De totale kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen derhalve op € 1.503,-. In deze zaken dient verweerder per zaak een vijfde deel daarvan te betalen, zijnde € 300,60.
10.3
Eiser heeft voorts gevraagd om een vergoeding van de kosten die de door hem inschakelde deskundige bij hem in rekening hebben gebracht. Deze opgevoerde kosten houden verband met het voorbereiden van de zitting, de reistijd en het bijwonen van de zitting. Ook zijn de kosten van de in de bezwaarfase ingediende contra-expertise opgevoerd.
De rechtbank ziet aanleiding een vergoeding toe te kennen voor het bijwonen van de zitting door Wiarda en Leenstra. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de reiskosten en de reistijd zijn gemaakt voor alle vijf zaken die op de zitting zijn behandeld. Deze kosten worden over deze zaken omgeslagen.
Voor Wiarda geldt een bedrag van € 54,16 voor een retour, voor Leenstra geldt een bedrag van € 53,60 voor een retour. De bedragen zijn vastgesteld op een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Gelet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, dient verweerder per zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 21,55.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, bedraagt het tarief voor tijdsverzuim € 121,95 per uur (exclusief btw). Dit bedrag wordt verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting.
De reistijd van Wiarda bedraagt volgens de factuur 4 uur en levert daarmee een totale vergoeding voor de zitting op van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw). De reistijd van Leenstra bedraagt volgens diens factuur eveneens 4 uur, hetgeen een vergoeding van € 590,24 (4 x € 121,95 + 21% btw) betekent. Daarvan dient verweerder per zaak één vijfde deel te vergoeden, te weten € 118,05 voor de reistijd van Wiarda en € 118,05 voor de reistijd van Leenstra.
Gelet op de inhoudelijke samenhang en overlap tussen de verschillende zaken, acht de rechtbank een vergoeding van een half uur voorbereidingstijd per zaak in dit geval redelijk. Per zaak komt dit neer op € 73,78 (0,5 x € 121,95 + 21% btw) per deskundige.
De rechtbank komt, uitgaande van een totale zittingsduur van 5 uren tot een vergoeding per deskundige van € 737,80 (5 x € 121,95 + 21% btw) voor het bijwonen van de zitting. Van deze kosten komt per zaak één vijfde deel voor vergoeding in aanmerking, te weten € 147,56 per deskundige.
Het totaal aan te vergoeden deskundigenkosten per zaak bedraagt derhalve (reiskosten Wiarda en Leenstra € 21,55 + voorbereiding zitting Leenstra € 73,78 + voorbereiding zitting Wiarda € 73,78 + reistijd Leenstra € 118,05 + reistijd Wiarda € 118,05 + bijwonen zitting Leenstra € 147,56 + bijwonen zitting Wiarda € 147,56) € 700,33.
Tot slot komen de kosten die zijn opgevoerd voor de in bezwaar ingeschakelde deskundigen, niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten geen verband houden met de behandeling van het beroep. Verweerder dient deze kosten te betrekken bij het nieuwe besluit op bezwaar.
De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen gelet op het vorenstaande (kosten door een derde verleende rechtsbijstand € 300,60 + kosten deskundigen € 700,33) € 1.000,93 in deze zaak.
Redelijke termijn
11.1
Eiser heeft tot slot nog een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
11.2
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In de onderhavige gevallen is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
11.3
Het bezwaarschrift dat eiser bij verweerder heeft ingediend, is ontvangen op 23 juli 2015. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en 10 maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure 10 maanden te lang heeft geduurd. Verweerder heeft binnen zes maanden na doorzending van het bezwaarschrift door de rechtbank een besluit op het bezwaar genomen, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval geheel moet worden toegerekend aan de rechtbank. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve onder verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb als partij te worden aangemerkt in deze procedure. De vergoeding voor immateriële schade bedraagt € 1.000,-.
11.4
De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de te vergoeden schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (Stcrt. 2014, nr. 20210), aanleiding de minister van Justitie en Veiligheid in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en zal direct op het verzoek beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 24 december 2015 (geen dwangsommen verbeurd) ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.000,93.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzitter,
mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. S.M. Auwerda, leden, in aanwezigheid van
R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.