Voorstel
Ik stel voor dat het bedrag van € 50.000 met terugwerkende kracht tot 29 juni 2012 (moment van betalen) wordt overgezet naar een ander product dat aan dusdanige voorwaarden voldoet, zodat aftrek van dat bedrag op grond van artikel 3.129 Wet IB 2001 wel mogelijk is.”
10. [B] heeft op 6 december 2013 een nieuwe rekening geopend op naam van eiser. Naar die rekening is ten laste van eisers bankspaarrekening met nummer [# 5] een bedrag van € 44.809 overgemaakt. De nieuwe rekening is geopend in verband met het tussen eiser en [B] gesloten contract voor het product “Aanvullende PensioenUitkering”. Uit de bijbehorende productvoorwaarden blijkt dat de aanspraak uit hoofde van dat product kan worden aangemerkt als een lijfrente in de zin van artikel 1.7 van de Wet IB 2001 (tekst 2011).
11. Bij het vaststellen van de aanslag voor het onderhavige jaar heeft verweerder een bedrag van € 50.000 in aftrek toegelaten wegens omzetting van stakingswinst in een lijfrente in de zin van 3.129 van de Wet IB 2001.
12. Tijdens de bezwaarfase heeft verweerder aan eiser de mogelijkheid geboden om de op 29 juni 2012 door de B.V. aan [B] betaalde bedragen van in totaal € 100.000 eveneens aan te wenden voor een lijfrente als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet IB 2001. In dat kader is namens eiser met dagtekening 24 september 2014 een brief geschreven aan [B] die – voor zover van belang – als volgt luidt:
“In de maand juli van het jaar 2012 heeft de heer [X] een bedrag ad € 150.000 ingelegd op een bij uw verzekeringsmaatschappij geopende rekening nummer [# 4] . De daarbij gehanteerde omschrijving was “ontslagvergoeding”.
In januari 1914 [de rechtbank leest: 2014] is een gedeelte van het op voornoemde rekening gestorte bedrag overgeboekt naar rekening nummer [# 6] en wel met omschrijving “aanvullend pensioen”.
In 2011 had de heer [X] winst behaald met en bij de staking van zijn onderneming.
Die stakingswinst wenste hij voor een gedeelte groot € 150.000 om te zetten in een recht op periodieke uitkeringen.
Door zijn verzekeringsadviseur werd de aankoop van dat recht echter bij uw maatschappij aangemeld als een storting ter verwerving van aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.
(…)
De belastingdienst is thans met mij van mening, dat de heer [X] uitdrukkelijk de intentie had om € 150.000 aan stakingswinst om te zetten in een recht op periodieke uitkeringen en is dan ook onder voorwaarde bereid om het over het jaar 2011 vastgestelde belastbare inkomen te verlagen met € 100.000.
Die voorwaarde is, dat ook het deel ad € 100.000 (rekening nummer [# 4] ) alsnog omgezet wordt in een recht hetwelk voldoet aan de vereisten gesteld aan premies voor lijfrenten ter omzetting van stakingswinst in een lijfrente.
Ik verzoek u mij mede te delen, of, en zo ja, op welke condities een dergelijke omzetting thans (nog) mogelijk is.”
13. Eiser heeft van de door verweerder geboden mogelijkheid om het bedrag van € 100.000 aan te wenden voor een lijfrente als zojuist bedoeld uiteindelijk geen gebruik gemaakt.
Geschil14. Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het vaststellen van de aanslag terecht een bedrag van € 100.000 niet in aftrek heeft toegelaten als premies voor lijfrente wegens de omzetting van stakingswinst in een lijfrente. Eiser beantwoordt deze vraag in ontkennende en verweerder in bevestigende zin.
Beoordeling van het geschil
15. Artikel 3.129, lid 1, van de Wet IB 2001 bepaalt – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat een ondernemer die zijn onderneming staakt, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente tot een bepaald bedrag premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter a, van die wet, in aanmerking kan nemen (uitgaven voor inkomensvoorzieningen).
16. Op grond van laatstgenoemde bepaling in verbinding met artikel 1.7, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 wordt onder lijfrente verstaan een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, lid 1, aanhef en letter d, onder 2°, van de Wet IB 2001, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, lid 5, van de Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen.
17. De betaling op 29 juni 2012 aan [B] van een bedrag van € 50.000 ten laste van de betaalrekening van eiser en/of [D] dient, naar tussen partijen niet in geschil is, te worden aangemerkt als uitgaven voor inkomensvoorzieningen vanwege de omzetting van stakingswinst in een lijfrente. Verweerder heeft deze betaling bij de vaststelling van de aanslag dan ook in aftrek toegelaten.
18. Aangaande de vraag die partijen nog verdeeld houdt, namelijk de vraag of naast het zo-even bedoelde bedrag op dezelfde grond nog een bedrag van € 100.000 ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kan worden gebracht, overweegt de rechtbank het volgende.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingen ten belope van € 100.000 door de B.V. aan [B] op 29 juni 2012 zijn verricht uit hoofde van de overeenkomst “Banksparen OntslagVergoeding Aanvullende Uitkering”. Evenmin is tussen hen in geschil dat de aanspraak van eiser uit hoofde van die overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een lijfrente in de zin van artikel 1.7, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de vereisten die artikel 3.129 in verband met artikel 3.124 van de Wet IB 2001, stelt aan het in aanmerking nemen van uitgaven voor inkomensvoorzieningen in verband met de omzetting van stakingswinst in een lijfrente. Verweerder heeft het door de B.V. aan [B] betaalde bedrag dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
20. Hieraan kunnen niet afdoen de stellingen van eiser dat (i) de uitgaven door de B.V. namens hem zijn verricht en – naar de rechtbank begrijpt – op hem hebben gedrukt, (ii) de B.V. geen bestaande lijfrenteverplichting aan [B] heeft overgedragen en (iii) noch eiser, noch de B.V. ooit een voornemen daartoe heeft gehad. Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van deze stellingen, doen zij niet eraan af dat de vermelde uitgaven niet kunnen worden aangemerkt als premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001.
21. Tot slot verwerpt de rechtbank de niet nader onderbouwde stelling van eiser dat verweerder gelet op een ‘redelijke belastingheffing’ gehouden was hem eerder dan in de bezwaarfase te wijzen op de mogelijkheid om het bedrag van € 100.000 alsnog aan te wenden voor een lijfrente die voldoet aan de wettelijke vereisten. Ook overigens valt niet in te zien waarom verweerder op dit punt gehouden was anders te handelen dan hij heeft gedaan.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.