In deze zaak hebben drie passagiers een vordering ingesteld tegen Air France wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Parijs op 10 april 2015. De passagiers vorderden een schadevergoeding van € 750,00 per persoon, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. Air France betwistte de vordering en voerde aan dat de vlucht was geannuleerd vanwege buitengewone omstandigheden, namelijk dichte mist op Schiphol, waardoor de uitvoering van de vlucht niet mogelijk was. De passagiers stelden echter dat andere vluchten wel waren vertrokken en dat de annulering een operationele keuze van Air France was.
De kantonrechter heeft de argumenten van Air France beoordeeld en geconcludeerd dat de luchtvaartmaatschappij niet voldoende had aangetoond dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter oordeelde dat de passagiers recht hadden op compensatie, aangezien de annulering niet gerechtvaardigd was door de weersomstandigheden. De kantonrechter heeft de vordering van de passagiers toegewezen en Air France veroordeeld tot betaling van € 862,50, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Tevens is Air France veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, die zijn vastgesteld op € 112,50.
De uitspraak benadrukt de rechten van passagiers onder de Europese regelgeving en de verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen bij vertragingen en annuleringen. De rechter heeft ook een certificaat voor de Europese procedure voor geringe vorderingen aan de beschikking gehecht, wat de passagiers in staat stelt om hun vordering in andere EU-lidstaten te vervolgen.