In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2018 uitspraak gedaan in een klaagschrift van een derde tegen beslag onder verdachte [U]. Het klaagschrift, ingediend door mr. G.Th. Offreins, strekte tot opheffing van het beslag en teruggave van een geldbedrag van € 25.570,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift niet tijdig is ingediend, aangezien dit pas op 20 februari 2018 is ingediend, terwijl de inbeslagname op 26 augustus 2014 heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van het klaagschrift was twee jaar na de inbeslagname, wat betekent dat het uiterlijk op 26 augustus 2016 ingediend had moeten worden. De rechtbank oordeelt dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding is en verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift.
Tijdens de behandeling van het klaagschrift heeft de advocaat van klager aangevoerd dat klaagschriften vaak ongegrond worden verklaard, wat de reden zou zijn voor de late indiening. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de advocaat de termijn niet had mogen laten verstrijken, vooral omdat er geen vervolging tegen klager was ingesteld. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het niet duidelijk is of klager als rechthebbende van het geld kan worden beschouwd, gezien de omstandigheden van de inbeslagname en de tegenstrijdigheden in de verklaringen van klager en verdachte [U].
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klaagschrift, wat betekent dat het verzoek tot opheffing van het beslag en teruggave van het geld niet wordt ingewilligd. Klager heeft de mogelijkheid om in cassatie beroep aan te tekenen bij de Hoge Raad binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking.