ECLI:NL:RBNHO:2018:3575

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
18-001910 / 15-720024-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift tot opheffing van beslag en teruggave van geldbedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2018 uitspraak gedaan in een klaagschrift van een derde tegen beslag onder verdachte [U]. Het klaagschrift, ingediend door mr. G.Th. Offreins, strekte tot opheffing van het beslag en teruggave van een geldbedrag van € 25.570,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift niet tijdig is ingediend, aangezien dit pas op 20 februari 2018 is ingediend, terwijl de inbeslagname op 26 augustus 2014 heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van het klaagschrift was twee jaar na de inbeslagname, wat betekent dat het uiterlijk op 26 augustus 2016 ingediend had moeten worden. De rechtbank oordeelt dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding is en verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift.

Tijdens de behandeling van het klaagschrift heeft de advocaat van klager aangevoerd dat klaagschriften vaak ongegrond worden verklaard, wat de reden zou zijn voor de late indiening. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de advocaat de termijn niet had mogen laten verstrijken, vooral omdat er geen vervolging tegen klager was ingesteld. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het niet duidelijk is of klager als rechthebbende van het geld kan worden beschouwd, gezien de omstandigheden van de inbeslagname en de tegenstrijdigheden in de verklaringen van klager en verdachte [U].

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klaagschrift, wat betekent dat het verzoek tot opheffing van het beslag en teruggave van het geld niet wordt ingewilligd. Klager heeft de mogelijkheid om in cassatie beroep aan te tekenen bij de Hoge Raad binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer: 18-001910
Parketnummer: 15/720024-15
Uitspraakdatum: 30 april 2018
Beschikking(art. 552a Sv.)

1.Ontstaan en loop van de procedure

Op 20 februari 2018 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, ingekomen een klaagschrift van mr. G.Th. Offreins, gemachtigde van
[klager]
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
domicilie kiezende te (1171 VC) Badhoevedorp, Sloterweg 303,
ten kantore van mr. G.Th Offreins, advocaat.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het daarop gelegde beslag, met last tot teruggave aan klager van een geldbedrag van € 25.570,-.
Op 16 april 2018 is dit klaagschrift op een openbare zitting in raadkamer behandeld.
Klager is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.Th Offreins, voornoemd.
Ook is verschenen de beslagene [U].
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. M.A. van den Heuvel.

2.Feiten en standpunten

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.

Op 26 augustus 2014 is onder [U] voornoemd geldbedrag inbeslaggenomen. Twee dagen later, op 28 augustus 2014, heeft klager als onderdeel van een met de officier van justitie getroffen schikking afstand gedaan van het geldbedrag, onder de vermelding dat het geld niet zijn eigendom was.
Klager heeft zich op 4 september 2014 gemeld bij de politie en verklaard dat het onder [U] in beslag genomen geld zijn eigendom was.
Op 16 september 2014 heeft de raadsman van [U] zich tot het Openbaar Ministerie gewend, met verzoek om de strafvervolging tegen [U] te laten herleven, omdat zijn eerdere instemming met de transactie op onjuiste informatie berustte. [U] zou de afstandsverklaring niet goed hebben begrepen.
Op 25 september 2014 is klager zelf als verdachte van witwassen verhoord en heeft hij onder meer zijn verklaring over de eigendom van het geld herhaald.
De raadsman van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat
  • het klaagschrift tijdig is ingediend, namelijk binnen 2 jaren na het sepotbericht van de officier van justitie van 22 november 2017;
  • klager eigenaar van het geld is, zodat het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard en een last tot teruggave aan klager dient te worden gegeven.
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klager en heeft daartoe aangevoerd dat:
  • primair: klager in het klaagschrift niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de twee jaarstermijn is overschreden, te rekenen vanaf 26 augustus 2014, de datum van inbeslagname van het geldbedrag;
  • en subsidiair: niet aannemelijk is geworden dat klager de eigenaar van het geld is, zodat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.

3.De beoordeling

3.1.
Alvorens de rechtbank toe kan komen aan de inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift, dient eerst de vraag te worden beantwoord, of klager daarin kan worden ontvangen.
3.2.
Art. 552a Sv, derde lid bepaalt:
Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 jaren na de inbeslagneming (…) ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de inbeslagname plaatsvond.
Het geldbedrag op 26 augustus 2014 in beslag genomen. Tegen klager is binnen twee jaar daarna geen vervolging ingesteld. Dat betekent dat het klaagschrift uiterlijk 26 augustus 2016 had moeten worden ingediend. Het klaagschrift is echter pas ingediend op 20 februari 2018. Daardoor is het niet-ontvankelijk.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling van het klaagschrift heeft de advocaat van klager aangevoerd dat hij het klaagschrift niet eerder heeft ingediend, omdat klaagschriften meestal ongegrond worden verklaard, omdat de beklagrechter zich dan op het standpunt stelt niet te veel te willen vooruitlopen op de eindbeslissing in de strafzaak. Dat laatste moge zo zijn, vaststond in deze zaak dat er geen vervolging tegen klager was ingesteld. De advocaat had de termijn van twee jaar daarom niet mogen laten verlopen.
Dat het Openbaar Ministerie meer dan een jaar later heeft besloten om op 7 oktober 2017 tot dagvaarding over te gaan, die dagvaarding vervolgens weer in te trekken en op 22 november 2017 aan klager heeft meegedeeld over te gaan tot sepot van de zaak, maakt dit niet anders. Deze handelingen hebben immers plaatsgevonden nadat de termijn voor het indienen van een klaagschrift al was verstreken.
3.4.
De rechtbank laat daarbij overigens in het midden of klager redelijkerwijs als rechthebbende van het geld kan worden beschouwd. Dat het geld verstopt tussen twee onderbroeken aan het lichaam van verdachte [U] is aangetroffen en klager
– geconfronteerd met een tiental tegenstrijdigheden tussen zijn verklaringen en die van [U] – zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen, maakt niet onmiddellijk aannemelijk dat het hier ging om legaal handelsgeld dat klager aan [U] zou hebben meegegeven.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

De rechtbank:
verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift.

5.Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum

Deze beschikking is gegeven door
mr. L.J. Saarloos, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. drs. F.A. Rive, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2018.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beschikking.