4.3.Nadere bewijsoverwegingen feit 1 primair en 2
Ten aanzien van feit 1. primair (zwaar lichamelijk letsel)
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. primair tenlastegelegde omdat het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’ niet bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of het oordeel van de rechter iets inhoudt over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
De rechtbank stelt aan de hand van de bewijsmiddelen vast dat door verdachte aan het slachtoffer een jukbeenfractuur is toegebracht. Uit de geneeskundige verklaring is gebleken dat dit letsel in het geval van [slachtoffer 1] bestond uit een meervoudige complexe fractuur. Voorts is komen vast te staan dat het slachtoffer door dit letsel gedurende twee maanden niet zijn normale bezigheden heeft kunnen verrichten. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat dit letsel in onderhavige zaak als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt en komt daarmee tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Ten aanzien van feit 2
Met betrekking tot het onder 2. tenlastegelegde heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde gebruik van geweld of bedreiging met geweld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging gewezen op de alternatieve verklaring die verdachte (in eerste instantie bij de reclassering en later uitgebreider) ter terechtzitting heeft afgelegd, welke inhoudt dat hij op de tenlastegelegde datum enkel op de uitkijk heeft gestaan en is weggerend met de buit. Dit is in de visie van de verdediging onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het plegen of medeplegen van de tenlastegelegde geweldshandeling te kunnen komen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen en hetgeen daarover door de verdediging is aangevoerd het volgende.
De rechtbank stelt op basis van de verklaring van aangevers vast dat er een jonge man in de woning aanwezig was die verschillende spullen uit de niet afgesloten woning heeft gestolen op het moment dat de bewoners een middagdutje deden. Bij betrapping op heterdaad heeft deze dader het slachtoffer [slachtoffer 2] een duw gegeven. Op de beelden van de beveiligingscamera van de woning aan de [adres 3] te Nieuw Vennep is een man te zien die kort voor de diefstal richting de [adres 2] loopt en kort na de ontdekking van de diefstal in tegenovergestelde richting van de [adres 2] rent. De man op de beelden wordt door verschillende politieambtenaren herkend als zijnde verdachte en ter terechtzitting heeft verdachte bekend dat hij de man op de beelden is. Ten slotte is er aan de achterzijde van de woning, nabij de achterdeur op de grond een paarse aansteker gevonden. De bewoners herkenden de aansteker niet. Op de aansteker is een DNA-mengprofiel aangetroffen met celmateriaal afkomstig van verdachte en minimaal één onbekend persoon.
De rechtbank stelt vast dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij op 28 september 2017 samen met een vriend naar Nieuw Vennep is gereden. Zij kwamen net terug van een inbraak elders. Zijn vriend vertelde dat hij nog een klusje voor hen had; hij had de tip gekregen dat er iets te halen viel in een woning aan de [adres 2] te Nieuw Vennep. Verdachte vertelde zijn vriend dat hij hier niet aan mee wilde doen, omdat hij in die buurt gewoond had en de politie hem kende. Hij heeft wel een voorverkenning gedaan in de buurt, waarna zijn vriend de woning is binnengegaan en verdachte heeft plaatsgenomen in de auto van zijn vriend, die stond geparkeerd voor genoemde woning. Na 10-15 minuten kwam zijn vriend terug. Zijn vriend vertelde dat het ‘fout was gegaan’ en gaf hem de gestolen spullen uit de woning. Verdachte is vervolgens met deze spullen weggerend en zijn vriend is met de auto (met in de kofferbak de spullen van de eerdere inbraak) weggereden. Verdachte heeft de trein gepakt naar Haarlem en vlakbij het station geprobeerd om met de gestolen bankpas
€ 2.000,- te pinnen. Dit is niet gelukt. Daarna is hij doorgereisd naar Utrecht waar hij had afgesproken met zijn vriend en zij de buit van de eerdere inbraak hebben verdeeld.
De rechtbank acht deze lezing van verdachte, voor zover deze inhoudt dat hij niet betrokken was bij hetgeen er in de woning van de slachtoffers heeft plaatsgevonden, niet aannemelijk. Daartoe is redengevend dat verdachte pas in een zodanig laat stadium met zijn verklaring is gekomen, te weten bij de reclassering, dat hij ruimschoots gelegenheid heeft gehad deze verklaring af te stemmen op de inhoud van het dossier, dat toen al gereed was. Met betrekking tot de match van het DNA van verdachte met het op de aansteker aangetroffen DNA mengprofiel heeft verdachte nog later een verklaring afgelegd. Hij heeft eerst geweigerd om hieromtrent door de politie te worden gehoord en pas ter terechtzitting was verdachte bereid een verklaring hierover af te leggen (hij verklaarde dat die aansteker niet van hem was en dat hij die aansteker in de auto heeft gebruikt om een joint aan te steken). Verder heeft verdachte op de terechtzitting geen antwoord gegeven op nader gestelde concrete vragen. Hij heeft niet willen zeggen met welke vriend hij in de auto zat, in welke auto (met welk kenteken) hij heeft gezeten of waar hij die dag eerder samen met zijn vriend geweest zou zijn. Daardoor is de verklaring van verdachte op geen enkele wijze verifieerbaar.
De rechtbank stelt voorop dat het recht van verdachte om in zijn zaak te zwijgen besloten ligt in het fair hearing-beginsel van artikel 6 EVRM. Het zwijgen kan dan ook op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet als zelfstandig bewijsmiddel worden gebruikt. Echter, de aanwezigheid van verdachtes DNA-materiaal op de aansteker die is aangetroffen bij de achterdeur van de woning van de slachtoffers, alsmede de opvallende omstandigheid dat verdachte vlak voor en na de woningoverval is gezien op de beveiligingscamera’s in de straat, in combinatie met het feit dat verdachte heeft bekend degene te zijn die later op dezelfde dag heeft getracht te pinnen met de van de slachtoffers gestolen pinpas, betreffen voor verdachte bezwarende en voor het bewijs redengevende omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat verdachte daarover geen verifieerbare, de redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft afgelegd. De enkele stelling van verdachte dat hij met een niet nader gespecificeerde ander was en dat die ander in de woning van de slachtoffers de diefstal met geweld heeft gepleegd, is daartoe onvoldoende.
De rechtbank gaat er op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, dan ook vanuit dat verdachte de overvaller is geweest die op 28 september 2017 in de woning aan de [adres 2] te Nieuw Vennep is geweest en aldaar geweld heeft toegepast op [slachtoffer 2] .