ECLI:NL:RBNHO:2018:2898

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2680
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenpensioen wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de intrekking en terugvordering van een nabestaandenpensioen. De eiseres ontving sinds 1998 een nabestaandenpensioen op grond van de Algemene wet nabestaanden (Anw). De Svb heeft in 2016 besloten het pensioen van eiseres met terugwerkende kracht in te trekken, omdat zij van mening was dat eiseres samenwoonde met een partner, wat volgens de wet leidt tot verlies van recht op het pensioen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet voldoende feiten en omstandigheden had aangetoond die de conclusie rechtvaardigden dat de partner van eiseres zijn hoofdverblijf in haar woning had. De rechtbank vernietigde het besluit van de Svb en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die op € 1.002,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/2680

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verweerder

(gemachtigde: mr. S.C.M. Rooijers).

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder het nabestaandenpensioen van eiseres met ingang van 1 november 2015 ingetrokken. Eveneens bij besluit van 10 mei 2016 heeft verweerder het te veel betaalde pensioen over de periode van november 2015 tot en met april 2016, zijnde een bedrag van € 7.494,52, van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 20 juli 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder het nabestaandenpensioen van eiseres met ingang van 1 december 2008 ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum (het primaire besluit III) heeft verweerder het te veel betaalde pensioen over de periode van 1 december 2008 tot en met oktober 2015, zijnde een bedrag van € 103.202,79, van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 28 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres ontving sinds 1998 een nabestaandenpensioen op grond van de Algemene wet nabestaanden (Anw). Op [geboortedatum] is haar zoon [naam 1] geboren. De vader is [naam 2]
1.2
Op 29 januari 2009 hebben medewerkers van verweerder een huisbezoek bij eiseres afgelegd. De conclusie van verweerder naar aanleiding van dat huisbezoek is dat er geen aanwijzingen zijn dat eiseres met anderen dan haar kinderen in haar woning verblijft.
1.3
Op 3 januari 2016 heeft verweerder een nieuw onderzoek gestart. Op 3 mei 2016 heeft een gesprek door twee toezichthouders van verweerder met eiseres plaatsgehad op een kantoor van verweerder.
2. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat vanaf de geboorte van [naam 1] sprake is van een gezamenlijke huishouding van eiseres met [naam 2] , waardoor het recht op nabestaandenpensioen vanaf 1 december 2008 dient te worden ingetrokken. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd, evenals de terugvordering, die over de gehele periode € 110.697,31 bedraagt.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat - kort samengevat - geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Eiseres wijst erop dat verweerder in januari 2009 onderzoek heeft verricht dat tot de conclusie heeft geleid dat er geen aanwijzingen waren voor een gezamenlijke huishouding. Verder heeft verweerder uit de verklaring van eiseres ten onrechte afgeleid dat [naam 2] vanaf de geboorte van [naam 1] 3 tot 4 dagen bij haar was.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de verklaring van eiseres ook ziet op de situatie vanaf 2008, omdat eiseres niet te kennen heeft gegeven dat de situatie zoals zij die beschrijft alleen op de huidige situatie zou slaan. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de adressen waarop [naam 2] ingeschreven heeft gestaan geen woonadressen zijn geweest. Dat blijkt volgens verweerder onder meer uit aan hem op die adressen gerichte teruggekomen poststukken.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
5.2
Het besluit tot intrekking van het recht op nabestaandenpensioen is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het adres van eiseres, in beginsel op de Svb rust.
5.3
Vaststaat dat uit de relatie van eiseres met [naam 2] een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw uitsluitend van belang of eiseres en [naam 2] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Meer in het bijzonder ligt hier de vraag voor of [naam 2] zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres.
5.4
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt.
5.5
Verweerder heeft zijn conclusie dat sinds de geboorte van [naam 1] sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [naam 2] overwegend gebaseerd op de verklaring van eiseres, die zij op 3 mei 2016 heeft afgelegd. Eiseres heeft - waar het gaat om de vraag waar [naam 2] verblijft - verklaard dat zij eerder niet heel eerlijk is geweest, omdat [naam 2] vaker bij haar is dan zij had verklaard. Eiseres heeft vervolgens verklaard dat [naam 2] ‘regelmatig op bezoek’ komt. ‘In de begintijd ging hij ook naar zijn vriend in [plaatsnaam] ’, dhr. [naam 3] . ‘ [naam 2] blijft ook wel slapen bij mij. Soms een hele week en soms drie of vier dagen in de week. Ik denk op maandbasis dat het de helft is.’
5.6
Hoewel het aantal nachten dat in een woning wordt doorgebracht een zwaarwegend element is in de beoordeling of sprake is van een hoofdverblijf in die woning, is dat enkele gegeven op zichzelf onvoldoende (CRvB 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4339). Nu ten aanzien van het verblijf van [naam 2] in de woning van eiseres niet of nauwelijks van andere omstandigheden dan het overnachten is gebleken (omdat verweerder daarnaar geen onderzoek heeft gedaan) is dit element in dit geval onvoldoende voor de conclusie dat [naam 2] zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam 2] al sinds november 2008 bij eiseres ligt, kan op basis van de summiere verklaring van eiseres dan ook zeker niet worden geconcludeerd. Dat [naam 2] vanaf de geboorte van [naam 1] een sleutel van de woning van eiseres zou hebben en dat zich enkele kledingstukken van hem in de woning van eiseres bevinden, is ook in combinatie met de verklaring van eiseres nog onvoldoende voor de conclusie dat [naam 2] zijn hoofdverblijf in haar woning zou hebben.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke onderbouwing ontbeert en daardoor ook een deugdelijke motivering mist. Dit betekent dat het bestreden besluit vernietigd zal worden, omdat het is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12 van de Awb.
5.8
De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat verweerder niet de mogelijkheid kan worden ontzegd alsnog nader onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van eiseres in de gehele periode dan wel alsnog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaar tegen primair besluit I. Bij dat besluit heeft verweerder het nabestaandenpensioen ingetrokken, omdat het jongste kind van eiseres en haar overleden man de leeftijd van 18 jaar had bereikt. In het bestreden besluit heeft verweerder op het bezwaar van eiseres tegen dat besluit immers geen inhoudelijke reactie gegeven, omdat primair besluit II ook de periode na 1 november 2015 omvatte.
5.9
Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald voorzitter, en mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, en mr. A. Buiskool, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.