ECLI:NL:RBNHO:2018:276

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
C/15/257859 / HA ZA 17-295
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over alternatieve erfstelling en bewijswaardering vriendschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen [eiser] en [gedaagde] naar aanleiding van het testament van erflaatster, die op 28 december 2015 is overleden. In haar testament had erflaatster haar echtgenoot als enig erfgenaam benoemd, met een alternatieve erfstelling voor [gedaagde] en [eiser]. De kern van het geschil betreft de clausule in het testament die bepaalt dat de alternatieve erfstelling voor [gedaagde] vervalt indien de vriendschap tussen haar en erflaatster ten tijde van het overlijden verbroken was. [eiser] stelt dat deze vriendschap verbroken was en vordert dat hij als enig erfgenaam wordt aangemerkt. [gedaagde] betwist dit en voert aan dat de vriendschap in stand is gebleven.

De rechtbank heeft de procedure in verschillende stappen doorlopen, waarbij onder andere getuigen zijn gehoord. De rechtbank oordeelt dat [eiser] niet heeft aangetoond dat de vriendschap ten tijde van het overlijden was verbroken. De getuigenverklaringen van [gedaagde] en anderen wijzen op een blijvende vriendschap, terwijl de verklaringen van [eiser] en zijn getuigen niet overtuigend zijn. De rechtbank concludeert dat de vriendschap niet was verbroken en wijst de vorderingen van [eiser] af. Tevens wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/257859 / HA ZA 17-295
Vonnis van 31 januari 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. E.J. Moll te Doetinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. van Lingen te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 april 2017 met 19 producties;
  • de conclusie van antwoord met 9 producties;
  • het tussenvonnis van 14 juni 2017;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 december 2017 en de daarin genoemde zittingsaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 28 december 2015 is overleden [erflaatster] (hierna te noemen : erflaatster), van wie [eiser] een neef is.
Bij testament van 30 september 2010 heeft zij haar echtgenoot, [echtgenoot] , tot enig erfgenaam van haar nalatenschap benoemd.
Voor het geval haar echtgenoot eerder dan zij zou overlijden heeft erflaatster (bij wijze van alternatieve erfstelling I) [gedaagde] tot enig erfgename benoemd. Mocht (ook) [gedaagde] eerder overlijden dan erflaatster, dan zou (bij wijze van alternatieve erfstelling II) [eiser] enig erfgenaam zijn.
2.2.
Het testament bevat voorts de clausule dat “Indien ten tijde van mijn overlijden de vriendschap met mevrouw [gedaagde] voornoemd, is verbroken”, de alternatieve erfstelling I ten gunste van [gedaagde] vervalt en de nalatenschap zal vererven volgens de alternatieve erfstelling II.
2.3.
De echtgenoot van erflaatster, [echtgenoot] , is op 25 juni 2012 overleden.
2.4.
Erflaatster is in juni 2012 verhuisd naar woonzorgcentrum “Lauwershof” in Oudorp en vandaar op 18 oktober 2012 naar verpleeghuis “Zuyder Waert” te Heerhugowaard, waar zij tot haar overlijden heeft verbleven.
2.5.
Bij beschikking van 4 september 2012 heeft de kantonrechter te Alkmaar een mentorschap ingesteld ten behoeve van erflaatster en haar zus, [mentor] , tot mentor benoemd.
2.6.
Eveneens bij beschikking van 4 september 2012 heeft de kantonrechter te Alkmaar de goederen van erflaatster onder bewind gesteld met benoeming van Heijne Bewindvoering Beheer en Advies B.V. tot bewindvoerder.
2.7.
Op 11 januari 2013 heeft [eiser] bij de politie aangifte tegen [gedaagde] gedaan wegens oplichting c.q. verduistering. Nadat [gedaagde] door de politie was gehoord is de zaak in mei 2013 geseponeerd. Het door [eiser] tegen deze sepotbeslissing gerichte beklag is door het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 6 september 2016 afgewezen.
2.8.
Per 17 januari 2013 is aan [gedaagde] de toegang tot Zuyder Waert ontzegd. Bij brief van 13 juni 2013 heeft mevrouw [naam 1] , voorzitter raad van bestuur van MagentaZorg, aan [gedaagde] onder meer het volgende bericht :
“…heb ik besloten per heden de schorsing van u als vrijwilliger van MagentaZorg in te trekken en het algemene bezoekverbod aan de locatie Zuyder Waert op te heffen.
De familie/mentor van mevrouw [erflaatster] geeft echter aan dat zij u geen toestemming geven mevrouw [erflaatster] te bezoeken…”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank voor recht zal verklaren :
dat de vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] op 28 december 2015 was verbroken, en
dat [eiser] enig erfgenaam is in de nalatenschap van erflaatster,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] baseert zijn vorderingen op de stelling dat geen sprake (meer) was van vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] in de laatste fase van het leven van erflaatster, hetgeen meebrengt dat het testament moet worden afgewikkeld overeenkomstig de alternatieve erfstelling II, die hem, [eiser] , als enig erfgenaam aanwijst.
4.2.
[gedaagde] heeft de vorderingen van [eiser] bestreden en in dat verband aangevoerd dat de jarenlange vriendschap die tussen haar en erflaatster heeft bestaan ook in de laatste levensfase van erflaatster heeft voortgeduurd.
4.3.
Bij de beoordeling van de zaak stelt de rechtbank het volgende voorop.
Blijkens artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten de bewijslast van die feiten. Dat brengt met zich dat op [eiser] de bewijslast rust van het door hem gestelde feit dat de vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] ten tijde van het overlijden van erflaatster verbroken was waaraan hij het rechtsgevolg verbonden wenst te zien dat niet [gedaagde] , maar hij enig erfgenaam is.
4.4.
Voorts neemt de rechtbank op grond van de bewoordingen van het testament tot uitgangspunt dat in elk geval ten tijde van het opmaken daarvan vriendschap bestond tussen erflaatster en [gedaagde] . Ook de raadsman van [eiser] heeft ter zitting opgemerkt dat dit hem aannemelijk lijkt. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is dan ook of zich tussen het maken van het testament in september 2010 en het tijdstip van overlijden van erflaatster een of meer concrete gebeurtenissen hebben voorgedaan die een zodanig negatieve invloed hebben gehad op de relatie tussen beide dames dat die nadien niet langer vriendschappelijk genoemd kon worden.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stelling dat van enige vriendschap met [gedaagde] in (in elk geval) de laatste levensfase van erflaatster geen sprake (meer) was niet bewezen. Daartoe is het volgende redengevend.
4.6.
[naam 2] , [mentor] , [naam 3] en [eiser] zelf hebben allen als getuige verklaard dat van vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] geen sprake was en dat erflaatster meer dan eens zou hebben gezegd dat het [gedaagde] alleen om het geld te doen was. [mentor] en [naam 3] hebben daaraan toegevoegd dat [gedaagde] door haar bemoeizucht erflaatster weinig ruimte liet, terwijl [naam 2] nog heeft verklaard dat erflaatster zo’n hekel aan [gedaagde] had dat zij haar een loeder noemde.
4.7.
Hiertegenover staan de getuigenverklaringen van [gedaagde] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] waaruit het beeld naar voren komt van een goede en langjarige vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] , welke vriendschap ook in de laatste levensfase van erflaatster in stand is gebleven. Dit bleek volgens deze getuigen uit de blijdschap (met name in de vorm van een lach op haar gezicht) bij erflaatster als zij [gedaagde] in Zuyder Waert zag. Van enige ruzie of enig conflict tussen beiden zeggen deze getuigen nooit iets te hebben gemerkt.
4.8.
De rechtbank acht geen goede, aan objectieve factoren gerelateerde gronden aanwezig om de verklaringen van de hiervoor onder 4.6 genoemde getuigen hoger te waarderen dan de geheel anders luidende verklaringen van de getuigen, genoemd onder 4.7, zodat reeds hierom [eiser] niet geslaagd is in het leveren van het bewijs dat de vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] was verbroken. Als degene op wie de bewijslast rust dient hij immers zoveel bewijs bij te brengen dat de balans te zijnen gunste doorslaat.
4.9.
Daarbij komt dat de getuige [naam 7] , bewindvoerder van erflaatster van september 2012 tot haar overlijden, heeft verklaard dat erflaatster zich tijdens het intakegesprek in positieve zin uitliet over [gedaagde] en dat zij nooit van iemand iets gehoord heeft over meningsverschillen of conflicten tussen beiden, terwijl de getuige [naam 8] , die als thuiszorgmedewerker van medio 2010 tot juni 2012 zorg aan erflaatster en haar man verleende en in die periode veelvuldig contact met hen had, heeft verklaard :
“…mevrouw [gedaagde] …was een hele goede mantelzorgster, die bevriend was met mevrouw, maar zeker ook met meneer. Die vriendschap kon ik zien aan de manier waarop zij met elkaar omgingen. Mevrouw [erflaatster] praatte niet veel, maar aan haar gezicht kon ik wel zien dat zij blij was als zij mevrouw [gedaagde] zag. Ik heb nooit iets gemerkt van ruzies of conflicten tussen beiden…Nogmaals mijn indruk was dat het een harmonieus geheel was, niet alleen gestoeld op mantelzorg.”
De rechtbank kent aan deze beide verklaringen, die een positief beeld schetsen van de (vriendschappelijke) relatie tussen erflaatster en [gedaagde] en aldus de verklaringen van de hierboven onder 4.7 vermelde getuigen ondersteunen, een bijzonder gewicht toe, nu de waarnemingen van [naam 7] en [naam 8] , die hebben plaatsgevonden in het kader van hun beroepsmatige bemoeienis met erflaatster, geacht mogen worden met meer distantie en onbevangenheid te zijn gedaan dan die van alle andere getuigen, die immers door familie- of vriendschapsbanden met een van de partijen zijn verbonden.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat de verklaring van [naam 8] weliswaar geen betrekking heeft op de laatste levensjaren van erflaatster, maar dat daarin wel wordt weersproken dat, zoals met name de getuigen [naam 2] en [mentor] hebben gesteld, nimmer van enige vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] sprake is geweest. Dit laatste is overigens ook in strijd met hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.4 tot uitgangspunt heeft genomen, terwijl ook de als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde foto’s in de meest letterlijke zijn illustreren dat er door de jaren heen sprake is geweest van een vriendschappelijke band.
4.10.
[eiser] heeft een- en andermaal betoogd dat in ieder geval in de laatste levensjaren van erflaatster van vriendschap tussen haar en [gedaagde] geen sprake (meer) was, dat er in die fase slechts sporadisch contact tussen beide dames was en dat erflaatster boos dan wel onrustig reageerde op die (weinige) contacten.
De rechtbank acht het heel goed denkbaar en wellicht zelfs onvermijdelijk dat door de opname van erflaatster in een zorginstelling alsmede door haar voortschrijdende dementie de tussen haar en [gedaagde] bestaande vriendschap van karakter veranderde c.q. een andere invulling kreeg, maar dat betekent niet, zoals terecht namens [gedaagde] is aangevoerd, dat de vriendschap was verbroken. Voor het (voort)bestaan van de vriendschap is ook niet doorslaggevend de frequentie waarmee [gedaagde] erflaatster in de zorginstelling bezocht. [gedaagde] heeft overigens voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ondanks het op verzoek van de familie van erflaatster (de stelling van [eiser] dat de arts van de zorginstelling bezoek door [gedaagde] aan erflaatster onwenselijk vond is zonder onderbouwing gebleven)
door de zorginstelling uitgevaardigde bezoek/contactverbod regelmatig bij haar op bezoek is geweest. Dit blijkt niet alleen uit de afgelegde getuigenverklaringen, maar ook uit de als productie 8 bij de conclusie van antwoord overgelegde foto’s, die niet direct de indruk wekken dat erflaatster een hekel had aan [gedaagde] (zoals [naam 2] heeft verklaard) of dat erflaatster het niet op [gedaagde] had (zoals [naam 3] heeft gesteld).
Dat erflaatster van streek raakte c.q. onrustig werd door deze bezoekjes heeft [eiser] met name willen illustreren aan de hand van een passage in het zorgdossier van Zuyder Waert d.d. 17 september 2014. In die passage staat echter te lezen dat erflaatster het bezoek van [gedaagde] gezellig vond en dat zij naderhand boos werd, zonder dat in het dossier een verband wordt benoemd of gesuggereerd tussen het een en het ander. Overigens blijkt uit het zorgdossier dat erflaatster wel vaker boos of geïrriteerd was.
4.11.
Voorts heeft [eiser] omstandig betoogd dat [gedaagde] zich op schimmige wijze heeft beziggehouden met het beheer van de financiën van erflaatster en haar echtgenoot, met name door een auto van erflaatster dan wel haar echtgenoot op haar naam te laten overschrijven en door een bedrag van € 5.000,00 van de rekening van erflaatster en haar echtgenoot te laten overboeken naar haar eigen rekening. Deze gedragingen en de wat [eiser] betreft onjuiste of ontoereikende verklaringen die [gedaagde] daarvoor heeft gegeven duiden er zijns inziens op dat erflaatster en [gedaagde] niet meer bevriend waren.
4.12.
De rechtbank beoordeelt dit betoog als volgt.
Bewindvoerder [naam 7] heeft als getuige verklaard dat haar, toen zij het financieel beheer van [gedaagde] overnam, bleek dat deze een aantal dingen niet handig had aangepakt, dat zij dat als bewindvoerder heeft rechtgezet, met name door [gedaagde] een bedrag van rond de € 5.000,00 naar de rekening van erflaatster te laten terugboeken en dat erflaatster geen financieel nadeel heeft ondervonden. De rechtbank stelt vast dat [naam 7] in hetgeen zij bij de aanvang van haar bewind aantrof blijkbaar geen aanleiding heeft gevonden om zelf juridische stappen te ondernemen tegen [gedaagde] (bijvoorbeeld door het doen van aangifte bij de politie).
In het verlengde hiervan liggen de overwegingen van het Hof in de zogenaamde artikel 12-procedure, die erop neerkomen dat [gedaagde] gedurende vele jaren als mantelzorger van erflaatster en haar echtgenoot optrad en samen met hem de financiële zaken regelde, dat er geen aanwijzingen zijn dat [gedaagde] de bedoeling heeft gehad om zichzelf ten koste van erflaatster en haar echtgenoot wederrechtelijk te bevoordelen, dat hooguit geconcludeerd kan worden dat zij onhandig heeft gehandeld en dat daarom de officier van justitie op goede gronden tot de beslissing is gekomen om haar niet te vervolgen.
Uit het voorgaande blijkt dat bewindvoerder en Hof hebben bevonden dat niets erop wijst dat [gedaagde] zich te buiten is gegaan aan financiële malversaties, maar (slechts) dat op enkele van haar acties het etiket “onhandig” moet worden geplakt. Dit etiket rechtvaardigt echter naar het oordeel van de rechtbank geenszins de door [eiser] getrokken conclusie dat van vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] geen sprake meer was. Ook dit betoog kan [eiser] derhalve niet baten.
4.13.
Dit geldt evenzeer voor de stelling van [eiser] dat [gedaagde] het in het door haar ingevulde CIZ-aanvraagformulier d.d. 18 juni 2012 (overgelegd als productie 9 bij dagvaarding) heeft voorgesteld alsof zij familie (namelijk een tante) van erflaatster was. Deze stelling is wat de rechtbank betreft namelijk genoegzaam ontzenuwd door de als productie 3 bij de conclusie van antwoord overgelegde verklaring d.d. 12 april 2017 van casemanager [naam 9] , inhoudende dat [gedaagde] zich tegenover haar nooit als familie van erflaatster heeft voorgedaan en dat hetgeen in het aanvraagformulier staat vermeld in zoverre onjuist is.
De rechtbank laat overigens in het midden of de stelling van [eiser] , indien juist bevonden, zou kunnen leiden tot de door hem gewenste gevolgtrekking dat de vriendschap tussen beide dames niet meer zou bestaan.
4.14.
De slotsom van al het bovenstaande is dat [eiser] zijn stelling dat de vriendschap tussen erflaatster en [gedaagde] ten tijde van het overlijden van erflaatster was verbroken, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan, niet heeft waargemaakt. Zijn vorderingen moeten dan ook worden afgewezen.
4.15.
Hetgeen overigens over en weer nog is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft dus geen bespreking. Voor (nadere) bewijslevering is geen plaats.
4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 78,00
- getuigenkosten € 0,00
- salaris advocaat €
1.582,00(3,5 punt × € 452,00)
Totaal € 1.660,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.660,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: AH