Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
[naam vof] ,
Rechtbank Noord-Holland
In deze zaak heeft de werknemer, geboren in 1986, een verzoek ingediend bij de kantonrechter om de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever te vernietigen. De werknemer was sinds 16 juni 2017 in dienst bij de werkgever, een koeriersbedrijf, en had een arbeidsovereenkomst op afroepbasis. De werknemer heeft zich op 27 september 2017 ziekgemeld, maar op 28 september 2017 zou hij door de werkgever op staande voet zijn ontslagen. De werknemer betwistte dit ontslag en verzocht om doorbetaling van zijn loon, evenals een billijke vergoeding van € 13.000,- bruto. De werkgever daarentegen stelde dat de werknemer zelf ontslag had genomen en dat er geen ziekmelding was ontvangen.
Tijdens de zitting op 22 februari 2018 heeft de kantonrechter de standpunten van beide partijen gehoord. De kantonrechter concludeerde dat er geen bewijs was dat de werknemer op staande voet was ontslagen en dat de werknemer in de veronderstelling verkeerde dat hij ontslagen was. De kantonrechter oordeelde dat de bewijslast voor de opzegging bij de werkgever lag, maar dat deze geen bewijs had geleverd. Hierdoor ging de kantonrechter uit van het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst.
Wat betreft de loonvordering oordeelde de kantonrechter dat de werknemer geen recht had op doorbetaling van loon, omdat hij geen verklaring van een deskundige had overgelegd die zijn arbeidsongeschiktheid bevestigde. De kantonrechter wees alle verzoeken van de werknemer af, inclusief het verzoek om een billijke vergoeding. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.