ECLI:NL:RBNHO:2018:2011

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
15/710156-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een 16-jarige op het station in Uitgeest

Op 8 maart 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een 16-jarige meisje. De zaak vond plaats op het station in Uitgeest op 7 juni 2016, waar de verdachte, een onbekende man, zich naast het meisje op de grond had gezet en haar op ongepaste wijze had aangeraakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 22 februari 2018 heeft de officier van justitie bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte.

De rechtbank heeft op basis van de verklaringen van de verdachte, de aangeefster en getuigen geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aanranding. De rechtbank oordeelde dat de handelingen van de verdachte, waaronder het omarmen en aanraken van de aangeefster, als ontuchtig gekwalificeerd konden worden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van drie jaar, en een taakstraf van 160 uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van €300 aan de benadeelde partij, de 16-jarige aangeefster, wegens immateriële schade.

De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het feit, de impact op de aangeefster en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor zedendelicten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bescherming van minderjarigen tegen ongewenste seksuele handelingen en de gevolgen die dergelijke daden voor slachtoffers kunnen hebben.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/710156-16 (P)
Uitspraakdatum: 8 maart 2018
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 22 februari 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.M. Lengers en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Beverwijk, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 juni 2016 te Uitgeest, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid, (de 16-jarige) [aangeefster] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, bestaande die ontuchtige handeling(en) uit
- het slaan van een arm om die [aangeefster] en/of (vervolgens) wrijven over dan wel het betasten van het (boven)been en/of de bil(len) en/of het haar en/of een arm van die [aangeefster] en/of
- het proberen te zoenen van die [aangeefster] ,
en bestaande die feitelijkheid hierin dat hij, verdachte, op de grond dicht naast die [aangeefster] is gaan zitten en/of (vervolgens) onverhoeds een arm om die [aangeefster] heeft geslagen en/of die [aangeefster] naar zich toe heeft getrokken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat het dossier naast de aangifte slechts de verklaringen van twee beveiligingsbeambten, die niets gezien hebben en die bovendien uiteenlopend hebben verklaard, bevat. Verdachte heeft slechts een arm om aangeefster geslagen en daarbij mogelijk haar rug en haar haar aangeraakt. Die gedragingen vallen niet onder het plegen van ontuchtige handelingen.
3.3
Bewijs
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen. [1]
I. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 22 februari 2018.
Ik ben op 7 juni 2016 op het station in Uitgeest naast aangeefster op de grond gaan zitten en ik heb een arm om haar heen gelegd.
II. Een proces-verbaal van aangifte van [aangeefster] d.d. 8 juni 2016, voor zover inhoudend – zakelijk weergegeven –:
(dossierpagina 21 halverwege)
Ik ben 16 jaar.
(…)
(dossierpagina 22)
Ik was in Uitgeest op het perron gaan zitten. (…)
De man vroeg aan mij of hij naast mij mocht zitten. Ik zei dat dit goed was. Toen ging de man heel dicht naast mij zitten. (…)
De man vroeg toen of ik met hem mee wilde gaan. Ik zei: ‘Nee, ik heb een intake gesprek’. De man bleef zeggen: ‘Nee je gaat gewoon met mij mee’. Toen de man naast mij zat zei hij ook telkens dat ik zo’n mooi meisje was.
Toen sloeg hij zijn arm om mij heen, hij ging wrijven over mijn arm en over mijn been en kont. Hij ging aan mijn haar zitten. (…) Het is allemaal in een flits gegaan en ik had de man veel eerder moeten zeggen dat hij mij met rust moest laten. Ik was ook verstijfd (…)
Hij ging naast mijn linkerkant zitten. Hij had zijn rechterarm, via mijn rug, over mijn rechterschouder geslagen en met zijn linkerhand zat hij eerst aan mijn linkerbeen en aan mijn kont en aan mijn haar. Met zijn rechterhand streelde hij mijn rechterarm.
Over het midden van mijn kont wreef hij. Ik zat in kleermakerszit.
Ik denk dat hij een minuut of twee aan mijn kont heeft gezeten.
(…)
(dossierpagina 23)
Hij wreef over mijn bovenbeen.
Toen hij mij probeerde te zoenen, pakte hij met zijn linkerhand mijn rechterschouder vast en draaide mijn schouder richting hem toe. Ik zag dat hij zijn ogen gesloten had en dat hij met zijn gezicht heel dicht bij mijn gezicht kwam. Ik denk dat er een liniaal lengte afstand was tussen zijn en mijn gezicht.
III. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 juni 2016 (dossierpagina 29), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
Ik was vandaag (de rechtbank begrijpt: 7 juni 2016) op station Uitgeest. Ik was werkzaam als surveillant.
Ik zag een jong meisje op de grond zitten met een man er vlak naast. De man schat ik 33/34 jaar. Ik vond het vreemd omdat de man met zijn rechterhand over de rug en de billen van het meisje wreef. Daarvoor had de man ook al over haar haren geaaid. Plots stond het meisje op en begon ze te huilen. Ik liep naar haar toe. Het meisje zei dat de man dingen deed die ze niet wilde.
IV. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 juni 2017 (losse bijlage), voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
Ik was op 7 juni 2016 met mijn collega [getuige 1] op het station te Uitgeest. Ik zag een meisje van ongeveer 14 à 15 jaar. Zij ging zitten op de grond van het perron. Een minuut later ongeveer kwam een man naar boven en die ging naast het meisje op de grond zitten. Ik vermoedde dat hij de vriend van het meisje was. Dat vermoedde ik door zijn houding. Opeens kwam het meisje naar mij en mijn collega toegelopen. Ik zag dat zij tranen in haar ogen had. Ik vroeg aan het meisje of zij soms ruzie had met haar vriend. Het meisje zei dat die man haar vriend niet was. Ze zei dat zij die man helemaal niet kende. Mijn collega [getuige 1] zei toen: ‘Is het niet jouw vriend, ik zag dat hij jou aanraakte van over jouw haren tot helemaal bij je billen’.
De jongedame was aan het huilen en zij trilde.
Bewijsoverweging
De rechtbank is op grond van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte aangeefster heeft aangerand.
Verdachte heeft op het station, een publieke plaats, een hem onbekend jong meisje aangeraakt op een wijze die tussen vreemden verre van gebruikelijk is. Verdachte is heel dicht tegen aangeefster aan gaan zitten, heeft plotseling een arm om haar heen gelegd, gedurende enige tijd met zijn hand over de arm, het been, het haar, de rug en de billen van aangeefster gewreven en heeft haar vervolgens geprobeerd te zoenen door haar rechterschouder vast te pakken, haar naar zich toe te draaien en zijn gezicht heel dicht bij haar gezicht te brengen. Ook heeft hij een aantal keren tegen haar gezegd dat zij met hem mee moest gaan. Door te handelen zoals hij heeft gedaan heeft verdachte, in aanmerking genomen het leeftijdsverschil tussen hem en aangeefster, een situatie gecreëerd waarin het voor aangeefster erg moeilijk was zich aan zijn handelingen te onttrekken. De verklaring van verdachte dat hij aangeefster slechts probeerde te troosten, acht de rechtbank ongeloofwaardig, gelet op de gedragingen en gelet op het gegeven dat verdachte aangeefster een mooi meisje noemde en vroeg of ze met hem mee wilde gaan. De seksuele intentie van verdachte volgt naar het oordeel van de rechtbank reeds uit de handelingen op zichzelf en blijken voorts uit deze opmerkingen van verdachte tegen aangeefster. Daarbij komt dat niet alleen aangeefster het handelen van verdachte als een aanranding heeft ervaren, maar ook [getuige 1] heeft verklaard dat hij de situatie, gezien het leeftijdsverschil en het feit dat de man met zijn hand over de rug en billen van aangeefster wreef, vreemd vond. [getuige 2] heeft verklaard dat hij in de veronderstelling was dat verdachte de vriend van aangeefster was door de houding van verdachte toen hij naast aangeefster op het perron was gaan zitten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de handelingen als ontuchtig kunnen worden gekwalificeerd en acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Dit geldt niet voor de poging om aangeefster te zoenen omdat de rechtbank van oordeel is dat daaraan het ontuchtige karakter ontbreekt. Verdachte wordt daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 juni 2016 te Uitgeest, door een feitelijkheid, de 16-jarige [aangeefster] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande die ontuchtige handelingen uit
- het slaan van een arm om die [aangeefster] en vervolgens wrijven over het (boven)been en de billen en het haar en een arm van die [aangeefster]
en bestaande die feitelijkheid hierin dat hij, verdachte, op de grond dicht naast die [aangeefster] is gaan zitten en vervolgens een arm om die [aangeefster] heeft geslagen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte daarnaast zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, bij het niet of niet naar behoren verrichten te vervangen door 80 dagen hechtenis. De officier van justitie heeft bij het bepalen van de strafeis rekening gehouden met het gegeven dat verdachte documentatie heeft op het gebied van zedendelicten.
6.2
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft aangeefster, een meisje van zestien jaar, die op het station in Uitgeest op de trein zat te wachten, aangerand door haar te betasten. Verdachte heeft hiermee inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Naar de ervaring leert, kunnen slachtoffers van aanranding gedurende geruime tijd hier de nadelige gevolgen van ondervinden. Dit volgt ook uit de ter zitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring. Aangeefster heeft verklaard dat verdachtes handelen traumatisch voor haar is geweest en dat zij voor de verwerking daarvan therapie heeft gehad. Ook heeft zij verklaard dat zij zich door het gebeuren nog altijd onveilig voelt en niet meer alleen met de trein durft te reizen. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 22 januari 2018, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van een zedendelict onherroepelijk is veroordeeld;
- het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 20 oktober 2017 van D. de Vries, werkzaam bij Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, waarin wordt geadviseerd aan verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden. Tevens acht de reclassering het mogelijk aan verdachte aan werkstraf op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat - gelet op de ernst van het feit en de documentatie van verdachte - een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank is van oordeel dat daarnaast een taakstraf van na te melden duur moet worden opgelegd.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

[aangeefster] , wettelijk vertegenwoordigd door [naam] , heeft als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 1.000,00 ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade door de rechtbank kan worden vastgesteld en niet van dien aard is dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van de strafprocedure oplevert. Gelet op de toelichting op de vordering, het verhandelde ter terechtzitting en kijkend naar uitspraken in vergelijkbare zaken, begroot de rechtbank de geleden immateriële schade op een bedrag van € 300,00.
In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen, nu dit deel onvoldoende is onderbouwd.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [feitelijke aanranding van de eerbaarheid] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 (dertig) dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
29 (negenentwintig) dagen,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op drie jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
100 (honderd) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door
50 dagenhechtenis.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[aangeefster]geleden schade tot een bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro), bestaande uit vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [aangeefster] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer
[aangeefster]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro),bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
6 (zes) dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. E.C. Smits en mr. I.A.M. Tel, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. de Roo,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 maart 2018.
mr. N. de Roo is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.