3.3Bewijs
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen.
I. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 22 februari 2018.
Ik ben op 7 juni 2016 op het station in Uitgeest naast aangeefster op de grond gaan zitten en ik heb een arm om haar heen gelegd.
II. Een proces-verbaal van aangifte van [aangeefster] d.d. 8 juni 2016, voor zover inhoudend – zakelijk weergegeven –:
(dossierpagina 21 halverwege)
Ik ben 16 jaar.
(…)
(dossierpagina 22)
Ik was in Uitgeest op het perron gaan zitten. (…)
De man vroeg aan mij of hij naast mij mocht zitten. Ik zei dat dit goed was. Toen ging de man heel dicht naast mij zitten. (…)
De man vroeg toen of ik met hem mee wilde gaan. Ik zei: ‘Nee, ik heb een intake gesprek’. De man bleef zeggen: ‘Nee je gaat gewoon met mij mee’. Toen de man naast mij zat zei hij ook telkens dat ik zo’n mooi meisje was.
Toen sloeg hij zijn arm om mij heen, hij ging wrijven over mijn arm en over mijn been en kont. Hij ging aan mijn haar zitten. (…) Het is allemaal in een flits gegaan en ik had de man veel eerder moeten zeggen dat hij mij met rust moest laten. Ik was ook verstijfd (…)
Hij ging naast mijn linkerkant zitten. Hij had zijn rechterarm, via mijn rug, over mijn rechterschouder geslagen en met zijn linkerhand zat hij eerst aan mijn linkerbeen en aan mijn kont en aan mijn haar. Met zijn rechterhand streelde hij mijn rechterarm.
Over het midden van mijn kont wreef hij. Ik zat in kleermakerszit.
Ik denk dat hij een minuut of twee aan mijn kont heeft gezeten.
(…)
(dossierpagina 23)
Hij wreef over mijn bovenbeen.
Toen hij mij probeerde te zoenen, pakte hij met zijn linkerhand mijn rechterschouder vast en draaide mijn schouder richting hem toe. Ik zag dat hij zijn ogen gesloten had en dat hij met zijn gezicht heel dicht bij mijn gezicht kwam. Ik denk dat er een liniaal lengte afstand was tussen zijn en mijn gezicht.
III. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 juni 2016 (dossierpagina 29), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
Ik was vandaag (de rechtbank begrijpt: 7 juni 2016) op station Uitgeest. Ik was werkzaam als surveillant.
Ik zag een jong meisje op de grond zitten met een man er vlak naast. De man schat ik 33/34 jaar. Ik vond het vreemd omdat de man met zijn rechterhand over de rug en de billen van het meisje wreef. Daarvoor had de man ook al over haar haren geaaid. Plots stond het meisje op en begon ze te huilen. Ik liep naar haar toe. Het meisje zei dat de man dingen deed die ze niet wilde.
IV. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 juni 2017 (losse bijlage), voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
Ik was op 7 juni 2016 met mijn collega [getuige 1] op het station te Uitgeest. Ik zag een meisje van ongeveer 14 à 15 jaar. Zij ging zitten op de grond van het perron. Een minuut later ongeveer kwam een man naar boven en die ging naast het meisje op de grond zitten. Ik vermoedde dat hij de vriend van het meisje was. Dat vermoedde ik door zijn houding. Opeens kwam het meisje naar mij en mijn collega toegelopen. Ik zag dat zij tranen in haar ogen had. Ik vroeg aan het meisje of zij soms ruzie had met haar vriend. Het meisje zei dat die man haar vriend niet was. Ze zei dat zij die man helemaal niet kende. Mijn collega [getuige 1] zei toen: ‘Is het niet jouw vriend, ik zag dat hij jou aanraakte van over jouw haren tot helemaal bij je billen’.
De jongedame was aan het huilen en zij trilde.
Bewijsoverweging
De rechtbank is op grond van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte aangeefster heeft aangerand.
Verdachte heeft op het station, een publieke plaats, een hem onbekend jong meisje aangeraakt op een wijze die tussen vreemden verre van gebruikelijk is. Verdachte is heel dicht tegen aangeefster aan gaan zitten, heeft plotseling een arm om haar heen gelegd, gedurende enige tijd met zijn hand over de arm, het been, het haar, de rug en de billen van aangeefster gewreven en heeft haar vervolgens geprobeerd te zoenen door haar rechterschouder vast te pakken, haar naar zich toe te draaien en zijn gezicht heel dicht bij haar gezicht te brengen. Ook heeft hij een aantal keren tegen haar gezegd dat zij met hem mee moest gaan. Door te handelen zoals hij heeft gedaan heeft verdachte, in aanmerking genomen het leeftijdsverschil tussen hem en aangeefster, een situatie gecreëerd waarin het voor aangeefster erg moeilijk was zich aan zijn handelingen te onttrekken. De verklaring van verdachte dat hij aangeefster slechts probeerde te troosten, acht de rechtbank ongeloofwaardig, gelet op de gedragingen en gelet op het gegeven dat verdachte aangeefster een mooi meisje noemde en vroeg of ze met hem mee wilde gaan. De seksuele intentie van verdachte volgt naar het oordeel van de rechtbank reeds uit de handelingen op zichzelf en blijken voorts uit deze opmerkingen van verdachte tegen aangeefster. Daarbij komt dat niet alleen aangeefster het handelen van verdachte als een aanranding heeft ervaren, maar ook [getuige 1] heeft verklaard dat hij de situatie, gezien het leeftijdsverschil en het feit dat de man met zijn hand over de rug en billen van aangeefster wreef, vreemd vond. [getuige 2] heeft verklaard dat hij in de veronderstelling was dat verdachte de vriend van aangeefster was door de houding van verdachte toen hij naast aangeefster op het perron was gaan zitten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de handelingen als ontuchtig kunnen worden gekwalificeerd en acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Dit geldt niet voor de poging om aangeefster te zoenen omdat de rechtbank van oordeel is dat daaraan het ontuchtige karakter ontbreekt. Verdachte wordt daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.