ECLI:NL:RBNHO:2018:1723

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
6124140 \ AO VERZ 17-47
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Stichting Concert- en Cultuurpodium Purmerend (hierna: P3) verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met haar directeur, [verweerder], op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. P3 stelt dat er sprake is van structureel disfunctioneren van [verweerder] en dat het vertrouwen in zijn functioneren is weggevallen. De kantonrechter heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het verzoek van P3 niet kan worden toegewezen. De kantonrechter oordeelt dat de gestelde verstoring van de arbeidsverhouding voor een groot deel berust op de stelling dat [verweerder] ongeschikt is voor zijn functie, maar dat deze grond niet expliciet door P3 is aangevoerd in het verzoek. De kantonrechter benadrukt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter concludeert dat P3 onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde ongeschiktheid van [verweerder] en dat de omstandigheden waaronder hij heeft moeten functioneren, zoals de halvering van de gemeentelijke subsidie en de economische crisis, niet aan hem kunnen worden toegerekend. De kantonrechter wijst het verzoek om ontbinding af en bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 6124140 \ AO VERZ 17-47
Uitspraakdatum: 22 februari 2018
Beschikking in de zaak van:
de stichting
Stichting Concert- en Cultuurpodium Purmerend,
gevestigd te Purmerend
verzoekende partij
verder te noemen: P3
gemachtigde: mr. C.I.M. Molenaar
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. J.A. van den Berg

1.Het procesverloop

1.1.
P3 heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [verweerder] heeft een verweerschrift en een (voorwaardelijk) tegenverzoek ingediend.
1.2.
Op 7 augustus 2018 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen bij brieven van 2 augustus 2017, 4 augustus 2017 en 6 augustus 2017 nog stukken toegezonden. Na afloop van de zitting is de zaak aangehouden in afwachting van mediation. Partijen hebben de kantonrechter vervolgens bericht dat mediation mislukt is.
1.3.
De zaak is opnieuw behandeld op de zitting van 25 januari 2018. Voorafgaand aan de zitting heeft [verweerder] bij brieven van 18 januari 2018 en 24 januari 2018 nog stukken ingediend.

2.De feiten

2.1.
P3 is een stichting die in 2004 op initiatief van de gemeente Purmerend in het leven is geroepen. P3 heeft tot doel het aanbieden van voorstellingen en activiteiten van popmuziek en popcultuur voor een zo breed mogelijk publiek.
2.2.
[verweerder] , geboren [geboortedag] 1957, is op 1 februari 2005 in dienst getreden bij P3 als directeur. Het huidige salaris bedraagt € 4.960,28 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Tot 17 mei 2017 was [verweerder] ook (mede-) bestuurder van P3.
2.3.
Inmiddels bestaat het bestuur van P3 uit vier leden, [voorzitter] als voorzitter (hierna: [voorzitter] ), [penningmeester] als penningmeester (hierna: [penningmeester] ), [secretaris] als secretaris (hierna: [secretaris] ) en [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
2.4.
Medio 2012 heeft de gemeente Purmerend de aan P3 verstrekte subsidie gehalveerd, te weten van ongeveer € 500.000,00 per jaar naar € 250.000,00.
2.5.
In een verslag van een bestuursvergadering van P3 van 23 augustus 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
“ [voorzitter] geeft aan dat het bestuur vraagtekens heeft of het onderlinge vertrouwen met de directeur goed loopt. Heeft [verweerder] de organisatie en met name de medewerkers, voldoende in de hand en geeft hij voldoende sturing daar aan. Bij het bestuur zijn daar vraagtekens bij, zoals de voorbeelden mengtafels; [naam 2] ; vervanging server. Waarbij het bestuur ziet dat een aantal zaken uit de hand dreigen te lopen. [voorzitter] vraagt aan [verweerder] daarop te reageren.
[verweerder] vindt de opmerkingen nogal constaterend en vooral beschuldigend. [verweerder] is van mening dat hij fouten mag maken. Tevens is hij van mening de organisatie goed in de hand te houden. Hij is van mening goed gehandeld te hebben om de dossiers:

mengtafels

exploitatie

personeelsdossiers zijn op orde en het bestuur was op de hoogte

herkent niet dat een aantal zaken uit de hand kunnen lopen.(…)
Het bestuur vindt dat er contraproductief gewerkt wordt en dat het voor een deel te wijten is aan de aanpak van de directeur. De directeur moet beter aansturen en dossiers aanleggen over het functioneren van medewerkers. Het bestuur spreekt unaniem uit dat ook te verwachten van de directeur. [verweerder] geeft aan dat een aantal zaken beter kunnen lopen en dat hij meer controle moet hebben en medewerkers meer moet aansturen. Hij herkent zich wel in bovenstaande.”
2.5.
Bij brief van 2 september 2013 heeft P3 [verweerder] onder meer het volgende bericht
:
“Het bestuur, dat samen met u in een veranderingsproces zit, maakt zich ernstig zorgen of u nog voldoende invloed hebt op de organisatie en de aansturing van medewerkers.
Het bestuur heeft daar reden voor om de volgende nu lopende zaken:

Door een van de avondcoördinatoren ( [naam 2] ) is via haar juridisch adviseur een claim ingediend, welke veroorzaakt wordt door onvoldoende regie (…).

De kennelijk urgente noodzakelijke vervanging van de mengtafels is i.o. ontspoord. Uw rol in dit proces heeft daarbij versterkend gewerkt: het plotseling verzoeken van een vervanging via de penningmeester met summiere onderbouwing, het zonder wijzigingen doorsturen aan het bestuur van een nadere toelichting zonder naam/toenaam (…). Daarnaast heeft u niet getracht voldoende kennis inzake de vervanging te vergaren teneinde het advies van uw medewerker kritisch te (kunnen) beoordelen maar bent u voetstoots afgegaan op de door hem aangeleverde stukken (…). Daarnaast is gesproken over een aantal vergelijkbare zaken die inmiddels zijn opgelost (…). Wij verwachten van u dat u de regie in deze ook weer zult oppakken.”
2.6.
[verweerder] heeft in een brief van 16 september 2013 een aantal kanttekeningen geplaatst bij het hiervoor genoemde verslag van 23 augustus 2013.
2.7.
P3 heeft in reactie op de brief van [verweerder] van 16 september 2013 in een e-mail van 3 oktober 2013 onder meer het volgende aan [verweerder] meegedeeld:
“Tijdens de laatste bespreking is duidelijk aangegeven dat door ons veiligheidshalve gestart is met het opbouwen van een dossier dat gebruikt kan worden voor ontslag. Dit onder het motto “hope for the best, prepare for the worst”. (...) Wij zien vooralsnog geen reden om ons stuk te herzien.”
2.8.
In 2014 en 2015 zijn geen verslagen gemaakt van besprekingen tussen het bestuur van P3 en [verweerder] .
2.9.
In een verslag van een bestuursvergadering van 28 april 2016 is onder meer het volgende opgenomen:
“Het bestuur wil uitgebreid spreken over de Fin. Dit mede nav het jubileum weekend, en het onvoldoende nakomen van de eerder gemaakte afspraken. (…)
Het tekort van het Weekend bedraagt 17.000 euro. Het bestuur is zeer ontstemd over dit tekort (…)
Op basis van een uitvoerige discussie wordt het navolgend besloten:
Er dient per week een overzicht gemaakt te worden voor horeca en productie’s
De eerder gemaakt afspraken moeten worden nagekomen inzake prognose, bar en productie.
Er dient meer sturing te komen op de programmering.
[verweerder][kantonrechter: [verweerder] ]
krijgt de opdracht dat te gaan uitvoeren, waarbij [penningmeester][kantonrechter: [penningmeester] ]
bereid is [verweerder] daar bij te ondersteunen. Het bestuur wijst [verweerder] op de reeds eerder gemaakte opzetjes door [penningmeester] .”
2.10.
In een verslag van de bestuursvergadering van 20 mei 2016 staat onder meer het volgende:
“1. er kom een nieuwe opzet voor het tweede helft 2016 met een format zoals door het bestuur gewenst. [penningmeester] en [verweerder] maken daarvoor een afspraak.
2. gelet op het gestelde over zijn functioneren, gaat [verweerder] zich bezinnen op de vraag of hij nog wel de juiste persoon is. Het bestuur heeft zich daarover uitgesproken en aangegeven op een goede manier daaruit te willen komen.”
2.11.
Bij brief van 8 juni 2016 heeft P3 [verweerder] onder meer het volgende bericht:
“Van het gesprek met de gemeente van 9 mei 2016 is een conceptverslag ontvangen dat we aan u hebben toegezonden.
Naar aanleiding hiervan zijn de volgende zaken in de vergadering besproken:
1. Financiële positie p3
2015 is met een fors tekort afgesloten. Hoewel dit geen verassing was, is een belangrijke oorzaak te noemen: sterk achterblijvende bezoekersaantallen. (…)
Eerder was u al op het hart gedrukt dat als gevolg van deze financiële positie, er geen ruimte is voor verdere tekorten. Als gevolg hiervan hebben we u verzocht op 28 april 2016 voor uw verdere programmering (1) hiermee rekening te houden en (2) ons hiervan vóóraf over in te lichten, zodat wij mogelijk kunnen bijsturen. Ook vroegen wij u al veel eerder (3) ons wekelijks op de hoogte te houden van de realisaties van de week ervoor.
Inmiddels moeten we het volgende constateren, voor zover we dit al niet veel eerder deden:

de weekrapportages komen niet, ondanks herhaaldelijk rappel

de planningen komen niet, ondanks herhaaldelijk rappel en aangeleverd format

de tegenvallende bezoekersaantallen blijven doorlopen
Daarnaast bent u – ondanks ons uitdrukkelijk verzoek hiertoe – op eigen initiatief verplichtingen aangegaan voor het jubileum-weekend. Toen wij hierover werden geïnformeerd zijn wij erg geschrokken over de hiermee gepaard gaande risico’s. Er was echter geen reparatie meer mogelijk. Uiteindelijk is de financiële uitkomst desastreus geworden, in weerwil tot de eerdere doelstellingen.
2. Personele bezetting leiding
Vanuit de gemeente wordt aangegeven dat er wordt afgevraagd of het bestuur en directie nog wel “de juiste mannen op de juiste plaats zijn”.
Uiteraard speelt onze leeftijd hierin een rol. Pop is een onderdeel van de jeugd terwijl onze leeftijd ruim boven de 50 ligt. Als dan blijkt dat de programmering niet leidt tot de gewenste bezoekersaantallen en ook niet aan lijkt te sluiten met de jeugd zwelt al snel de kritiek richting de roergangers.
Tijdens de bespreking met de gemeente hebben wij als aanwezigen aangegeven hiermee geen problemen te hebben, maar dat er richting u een arbeidsrelatie ligt.
Hoe het ook zij, als directeur bent u (mede) eindverantwoordelijk voor de gekozen programmering en de hiermee gerealiseerde bezoekersaantallen.
Op grond van het bovenstaande hebben we bij u neergelegd dat er sprake is van forse kritiek van de gemeente én van ons op uw functioneren en resultaten. En dat naar onze inschatting door u serieus moet worden nagedacht over uw toekomst bij P3.”
2.12.
In reactie op de brief van 8 juni 2016 heeft [verweerder] in een brief van 3 juli 2016 aan P3 onder meer het volgende meegedeeld:
“Ten aanzien van de in de brief vermelde punten het volgende:
1/ Financiële positie P3
De programmering van het jubileum weekeinde is al veel besproken en achteraf is helaas gebleken dat de keuze voor De Jeugd van Tegenwoordig niet heeft geleid tot het bezoekersaantal dat vooraf werd ingeschat.(…)
In de bespreking van 28 april jongstleden heeft u mij verzocht de programmering af te stemmen op het belang van de exploitatie omdat er geen ruimte is voor verdere tekorten. De programmering tot aan het zomerreces stond toen al vast, wel zijn er producties waarvan vooraf duidelijk was dat die niet het gewenste bezoekersaantal zouden halen qua kosten ingeperkt c.q. geannuleerd. In navolging van uw verzoek ontvangt u inmiddels wekelijks rapportages over het verloop van de producties en wordt de toekomstige programmering in nauw overleg met u bepaald en vastgesteld. De programmering voor na de zomer is nadrukkelijk gestoeld op het belang van de exploitatie.
Dat de tegenvallende bezoekersaantallen blijven doorlopen, lijkt niet mij aan te rekenen: dit treft de gehele culturele sector en is een combinatie van meer factoren dan alleen een programma-keuze.
2/ Personele bezetting leiding
Dat de gemeente zich afvraagt of ondergetekende nog wel “de juiste man op de juiste plaats” is, bevreemdt mij zeer.
Zeker dat er sprake is van forse kritiek van de gemeente op mijn functioneren is voor mij nieuw en onbegrijpelijk en ik vraag mij ook af op welke informatie dit is gestoeld. In het verslag van 9 mei van de bijeenkomst met u als bestuur en de gemeente staat niets daarover. Dat Pop een onderdeel zou zijn van de jeugd, de programmering niet leidt tot de gewenste bezoekersaantallen, niet lijkt aan te sluiten bij de jeugd, is geen verschijnsel dat zich alleen in Purmerend voordoet. In mijn hoedanigheid van programmeur krijg ik voldoende informatie toegestuurd over het actuele aanbod en volg ik de ontwikkelingen welke muziekgenres aanspreken bij diverse leeftijdsgroepen. Tegelijkertijd laat ik mij op dat gebied extern adviseren door [naam 3] die nauwlettend de ontwikkelingen in de markt volgt en heb ik veel contact met lokale en regionale muzikanten. Dat naar uw inschatting door mij moet worden nagedacht over mijn toekomst bij P3 is op basis van voorgaande, naar mijn mening, zeker niet gegrond.”
2.13.
Bij brief van 1 september 2016 bericht P3 [verweerder] onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van het besprokene tijdens onze bestuursvergadering van 20 mei 2016, een vergadering waar u bij aanwezig was, hebben wij u op 8 juni 2016 een brief gezonden die met name gaat over uw functioneren als directeur van onze stichting. Dit was overigens niet de eerste keer dat dit onderwerp aan de orde is gekomen. Ook op 2 september 2013 zonden wij u een dergelijke brief en tijdens diverse bestuursvergaderingen hebben wij u op uw functioneren gewezen. (…)
Uw stelling dat u alles gedaan heeft wat in uw macht ligt wordt niet door ons gedeeld. Wij hebben van u geen concrete voorstellen mogen ontvangen, ondanks velen verzoeken onze zijde. Ook uw mening dat alles aan omstandigheden is te wijten die buiten uw verantwoordelijkheid vallen, omdat deze buiten uw invloedsfeer liggen, kan geen excuus zijn.
Ook bij andere dossiers waar het moeilijk werd, is uw handelen onder de maat gebleken. In dit kader noemen we de dossiers [naam 2] , [naam 4] , [naam 5] , mengtafels, jubileumweekend, vals geld, vervanging server en reorganisatievoorstel.”
2.14.
[verweerder] reageert in een brief van 6 december 2016 onder meer als volgt op de brief van P3 van 1 september 2016:
“Dat mijn functioneren kritisch bezien wordt ten aanzien van die gebieden waarvan is gebleken dat dit voor verbetering vatbaar is en dat rechtstreeks terug te voeren is naar tekortkomingen die mij zijn aan te rekenen, is begrijpelijk en daar sta ik zeker voor open. Sterker nog, een periodieke monitoring van mijn functioneren middels jaarlijks terugkerende functioneringsgesprekken zou ik erg toejuichen.
Het is er om redenen buiten mijn invloedsfeer de laatste jaren niet van gekomen.(…)
Ik sluit mijn ogen zeker niet voor de negatieve spiraal waarin P3 zich momenteel bevindt. Zoals bekend heeft P3 een moeizame start gekend, gevolgd door een gestage groei in de eerste jaren. Vanaf de effectuering van de bezuinigingen is P3 in zwaar weer terecht gekomen en is er jaarlijks gerapporteerd aan de gemeente Purmerend en mag daar bekend verondersteld worden. (…) Uit uw schrijven krijg ik de indruk dat u mij alleen verantwoordelijk stelt voor de situatie waarin P3 zich leek te bevinden en in dat geval verschil ik van mening hierover met u.
Zeker, mijn functioneren en verantwoordelijkheid in deze mag kritisch bezien worden, maar dan in de juiste proporties en in relatie tot de condities die mij ter beschikking staan om deze verantwoordelijkheid te (kunnen) dragen.”
2.15.
In een rapport van 22 december 2016 van de LA Group, met de titel ‘Herijking P3: aanbod schept zijn eigen vraag, ook in Purmerend’ en opgesteld op verzoek van de gemeente Purmerend, staat onder meer het volgende:
“P3 vangt deze, in 2012 ingaande en structurele bezuiniging op door de organisatie in te krimpen van 8 fte tot circa 4,5 fte. Medewerkers voor programmering, techniek, marketing worden ontslagen en de administratiefunctie wordt gehalveerd. De werkzaamheden worden verdeeld over de directeur, achterblijvende medewerkers en MBO-stagiairs. Wat betreft de programmering wordt de directeur van P3 sinds enige tijd ondersteund door de programmeur van Manifesto in Hoorn. Door deze inkrimping van de organisatiecapaciteit wordt het vermogen van de organisatie om te programmeren, te promoten, te produceren, te ondernemen en samen te werken aanzienlijk verminderd. Vanaf dat moment daalt het aantal activiteiten en neemt het aantal bezoekers per productie verder af. (…) De directie van P3 geeft aan dat er nu (2016) sprake is van een langzaam optredend herstel.(…)
Door allerlei ontwikkelingen, onder andere de economische crisis en de bezuiniging op de gemeentelijke subsidie, is dit aantal bezoekers vanaf 2008 fors gaan dalen tot het dieptepunt van 15.500 in 2013. Dit is echter vooral en in de eerste plaats veroorzaakt door het wegvallen van een significant deel van het aanbod en met name het kwaliteitsrijke aanbod. (...)
Om deze bezoekersaantallen te bereiken, moet wel een aantal randvoorwaarden worden ingevuld. Allereerst moet de organisatie versterkt worden, met name op het vlak van programmering en promotie. Momenteel zijn er te veel functies belegd bij te weinig professionele mensen, waardoor de organisatie de ambities niet waar kan maken. Zo hebben podia in vergelijkbare steden gemiddeld 7,2 fte op de loonlijst staan, daar waar P3 het met circa 4,5 fte moet doen.”
2.16.
In een verslag van een bestuursvergadering van 3 april 2017 is onder meer het volgende opgenomen:
“Het bestuur wenst te komen tot beëindiging van het contract met de directeur. Zij heeft geen vertrouwen meer in de directie. Dat vertrouwen is in het verleden meerdere malen beschaamd wat heeft geleid tot grote financiële schade voor de stichting. Het bestuur is van mening dat er geen basis meer bestaat voor een vruchtbare samenwerking. De directeur is niet in staat het bestuur op een adequate manier te informeren en adviseren. Op grond daarvan is het bestuur van mening dat gekomen moet worden tot een beëindiging van de arbeidsrelatie. Zij stelt voor dat te doen via de figuur van een af te sluiten beëindigingsovereenkomst.”

3.Het verzoek

3.1.
P3 verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW.
3.2.
P3 stelt dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van P3 in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daartoe voert P3 aan – samengevat – dat niet alleen sprake is van structureel disfunctioneren van [verweerder] , dat de afgelopen jaren niet is verbeterd, maar dat zich ook verschillende incidenten hebben voorgedaan die meebrengen dat het vertrouwen van het bestuur van P3 in een vruchtbare samenwerking met [verweerder] is weggevallen.

4.Het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

4.1.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. [verweerder] stelt – kort weergegeven – dat geen sprake is van een duurzame en ernstig verstoorde arbeidsverhouding, en dat zijn handelen daartoe, objectief beschouwd, ook geen aanleiding heeft kunnen geven. Voor zover de arbeidsverhouding al verstoord zou zijn, is dat volgens [verweerder] niet ernstig en duurzaam, en is deze verstoring herstelbaar.
4.2.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verweerder] bij wijze van tegenverzoek om toekenning van een billijke vergoeding van € 138.540,73 bruto en een transitievergoeding van € 24.553,39 bruto. P3 heeft daartegen verweer gevoerd.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat uit de wettelijke regels volgt dat een arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is (artikel 7:669 lid 1 BW). In de wet is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan (artikel 7:669 lid 3 BW). Onder een redelijke grond wordt onder meer verstaan een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit is de zogenoemde g-grond. Verder kan ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de overeengekomen arbeid, ook wel benoemd als disfunctioneren, een redelijke grond zijn. Dat is de zogenoemde d-grond. Als geen van de andere, specifiek genoemde redelijke gronden zich voordoen, kunnen in bepaalde gevallen ook andere omstandigheden meebrengen dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. Die grond wordt de h-grond genoemd.
5.3.
P3 legt aan haar verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Daarvan uitgaande vraagt P3 ontbinding op de g-grond.
5.3.
Echter, uit het verzoek, de stukken en de toelichting van P3 op de zitting blijkt dat de gestelde verstoring van de arbeidsverhouding zo niet geheel, dan toch voor een groot deel berust op de stelling van P3 dat [verweerder] ongeschikt is voor zijn functie als directeur. Op de zitting van 25 januari 2018 heeft P3, daarnaar gevraagd, ook nadrukkelijk gesteld dat er geen problemen zijn met de persoon van [verweerder] of in de persoonlijke relatie(s) tussen het bestuur van P3 en [verweerder] , maar dat sprake is van een gebrek aan vertrouwen in het functioneren van [verweerder] en in zijn kwaliteiten en vaardigheden. Daarmee vraagt P3 in feite ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid van [verweerder] voor zijn functie als directeur, dus op de d-grond.
5.4.
De kantonrechter zou daarom eigenlijk moeten beoordelen of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden wegens ongeschiktheid van [verweerder] voor zijn functie. Maar die ongeschiktheid heeft P3 niet aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd. P3 heeft op de zitting van 25 januari 2018 op zichzelf terecht gesteld dat de rechter op grond van de wet, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen (artikel 25 Rv). Dat wil zeggen dat de kantonrechter zo nodig zelf een ‘juridisch etiket moet plakken’ en moet bepalen welke wettelijke regel past bij de door P3 naar voren gebrachte feiten en omstandigheden. Daartegenover staat echter de regel dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag die partijen voor hun vordering, verzoek of verweer hebben aangevoerd (artikel 24 Rv). Voor dit geval brengen die regels mee dat de arbeidsovereenkomst niet kan worden ontbonden wegens de d-grond, de gestelde ongeschiktheid van [verweerder] . P3 heeft er immers voor gekozen om die d-grond niet ten grondslag te leggen aan haar ontbindingsverzoek. De verplichting van de kantonrechter om de rechtsgronden aan te vullen gaat niet zover dat hij de arbeidsovereenkomst kan ontbinden op een grond die P3 kennelijk bewust en weloverwogen niet heeft aangevoerd. Dat zou ook te veel afbreuk doen aan de verweermogelijkheden van [verweerder] , die immers moet weten tegen welke grondslag hij zich moet verdedigen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat P3 geen deugdelijke grondslag voor het ontbindingsverzoek heeft aangevoerd en dat het verzoek alleen al om die reden moet worden afgewezen.
5.5.
Ook indien het verzoek, ondanks het voorgaande, toch wordt beoordeeld op basis van de door P3 gestelde verstoring van de arbeidsverhouding, moet dit verzoek worden afgewezen. Daarbij is het volgende van belang.
5.6.
Zoals hiervoor al is overwogen, kan de verstoring van de arbeidsverhouding niet zijn gelegen in problemen met de persoon van [verweerder] of in de persoonlijke relatie(s) tussen het bestuur van P3 en [verweerder] . Dat betekent dat die verstoring moet voortvloeien uit het gestelde gebrek aan vertrouwen van P3 in het functioneren van [verweerder] als directeur en in zijn kwaliteiten en vaardigheden. Gelet daarop kan de kantonrechter er niet aan ontkomen om te beoordelen of er een voldoende rechtvaardiging is voor dat gebrek aan vertrouwen. Immers, is die rechtvaardiging er niet, dan valt ook niet in te zien waarom de arbeidsverhouding toch zodanig verstoord zou zijn dat de arbeidsovereenkomst om die reden zou moeten worden ontbonden.
5.7.
In de visie van de kantonrechter kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat het gebrek aan vertrouwen van P3 in het functioneren en de vaardigheden van [verweerder] gerechtvaardigd is.
5.8.
[verweerder] heeft vanaf 1 februari 2005 als directeur van P3 gefunctioneerd en in de periode tot 2013 is niet gebleken van kritiek van het bestuur op het functioneren van [verweerder] of zijn vaardigheden. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] in ieder geval acht jaar lang goed heeft gefunctioneerd. Gelet daarop ligt het in ieder geval niet voor de hand om aan te nemen dat [verweerder] op zichzelf de vaardigheden en kwaliteiten zou missen voor de functie van directeur van P3.
5.9.
Vanaf 2013 heeft het bestuur van P3 kritiek geuit op [verweerder] . Daarbij is blijkens de verschillende verslagen van bestuursvergaderingen en de correspondentie tussen partijen onder andere gesproken over een incident met de aanschaf van mengpanelen in 2013, over problemen met de aansturing van personeel, het op orde houden van personeelsdossiers, het ontbreken van weekrapportages, prognoses en planningen, en over tegenvallende bezoekersaantallen. [verweerder] heeft steeds inhoudelijk gereageerd op de kritiek, met name in zijn brieven van 16 september 2013, 3 juli 2016 en 6 december 2016. Daarbij heeft [verweerder] de kritiek deels weersproken, maar ook erkend dat zijn functioneren voor verbetering vatbaar is, dat sommige tekortkomingen hem zijn aan te rekenen en dat hij open staat voor regelmatige monitoring en functioneringsgesprekken. Verder heeft [verweerder] er in zijn reacties op gewezen dat bepaalde problemen bij P3 en in zijn functioneren te maken hebben met omstandigheden buiten zijn invloedssfeer.
5.10.
Gelet op de stukken en de hiervoor genoemde erkenning door [verweerder] dat er tekortkomingen zijn ten aanzien van zijn functioneren, neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat er vanaf 2013 in ieder geval in enige mate sprake is (geweest) van disfunctioneren van [verweerder] .
5.11.
Daar staat tegenover dat [verweerder] er naar het oordeel van de kantonrechter terecht op heeft gewezen dat er interne en externe omstandigheden zijn die meebrengen dat het disfunctioneren moet worden gerelativeerd en niet volledig aan [verweerder] kan worden toegerekend. In dit kader is met name van belang dat uit de stukken blijkt dat P3 met de nodige tegenslagen te kampen heeft gehad. In eerdergenoemd rapport van de LA Group van 22 december 2016 wordt uiteengezet dat P3 in de periode na 2008, en vooral in en na 2012, is geconfronteerd met de economische crisis, met een halvering van de gemeentelijke subsidie, met een algemene daling van de bezoekersaantallen en met het wegvallen van een significant deel van het aanbod. Als gevolg daarvan heeft P3 vanaf die tijd te maken met structurele bezuinigingen op de organisatie en met een inkrimping en halvering van het personeel. Zoals in het rapport van de LA Group wordt gesignaleerd, is daardoor het vermogen van de organisatie om te programmeren, te promoten, te produceren, te ondernemen en samen te werken aanzienlijk verminderd, en zijn er te veel functies belegd bij te weinig professionele mensen. Uitgaande van het voorgaande heeft [verweerder] dus moeten functioneren onder moeilijke omstandigheden, met te veel taken en te weinig personeel. Dat [verweerder] onder dergelijke omstandigheden heeft moeten werken, kan in ieder geval een deel van de problemen in zijn functioneren verklaren. Op externe omstandigheden als de economische crisis, de halvering van de gemeentelijke subsidie, een algemene daling van de bezoekersaantallen en het wegvallen van een deel van het aanbod, heeft [verweerder] geen invloed gehad. Dat betekent dat het gebrek aan vertrouwen van P3 in het functioneren van [verweerder] maar in beperkte mate gerechtvaardigd is, ook omdat P3 bij haar waardering van het functioneren van [verweerder] onvoldoende rekening heeft gehouden met genoemde moeilijke en externe omstandigheden.
5.12.
P3 verwijt [verweerder] verder dat hij financiële uitgaven heeft gedaan en verplichtingen is aangegaan en blijven aangaan, ondanks de halvering van de subsidiegelden en zonder overleg met het bestuur van P3. Volgens P3 zijn daarbij onverantwoordelijke en risicovolle keuzes gemaakt. Op de zitting van 25 januari 2018 heeft P3 toegelicht dat het [verweerder] vooral zwaar wordt aangerekend dat hij een kostbare en risicovolle boeking heeft gedaan voor een optreden van de Jeugd van Tegenwoordig voor 2 en 3 april 2016, waarbij tegen de afspraken in het bestuur daarin niet vooraf is gekend en terwijl er geen financiële dekking was voor deze boeking. [verweerder] heeft daartegenover gesteld dat de keuze voor de boeking van de Jeugd van Tegenwoordig verantwoord was, omdat er een reële verwachting was ten aanzien van de bezoekersaantallen, die om onverklaarbare reden toch tegenvielen. Verder heeft [verweerder] erop gewezen dat pas in de bestuursvergadering van 28 april 2016 is afgesproken dat hij programmeringen en boekingen voortaan vooraf aan het bestuur zou voorleggen – het door partijen genoemde ‘vier-ogen-principe’ – maar dat de boeking voor de Jeugd van Tegenwoordig al in 2015 en dus daarvoor was vastgelegd.
5.13.
De kantonrechter stelt gelet op het verslag van de bestuursvergadering van 28 april 2016 en de brief van het bestuur van P3 van 8 juni 2016 vast dat pas op 28 april 2016 tussen [verweerder] en het bestuur van P3 het ‘vier-ogen-principe’ is afgesproken, te weten dat [verweerder] boekingen voortaan vooraf aan het bestuur ter goedkeuring zou voorleggen. Van eerdere, duidelijke afspraken daarover is de kantonrechter niet gebleken. Dat betekent dat P3 [verweerder] niet kan verwijten dat hij voor de boeking van de Jeugd van Tegenwoordig in 2015 geen voorafgaande toestemming heeft gevraagd aan het bestuur. Verder blijkt uit de door [verweerder] overgelegde verklaring van [naam 3] van 11 januari 2018 dat [verweerder] goede redenen had om te veronderstellen dat de boeking van de Jeugd van Tegenwoordig (financieel) verantwoord was.
5.14.
Daarnaast overweegt de kantonrechter dat P3 heeft erkend dat [verweerder] , nadat op 28 april 2016 het ‘vier-ogen-principe’ is afgesproken, zich nadien steeds aan de afspraken daarover heeft gehouden en dat vergelijkbare incidenten niet meer zijn voorgekomen. Op dit punt is dus geen sprake meer van disfunctioneren, althans is daarvan onvoldoende gebleken, en is ook in zoverre een gebrek aan vertrouwen van het bestuur van P3 in [verweerder] niet meer te rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de overige punten waarop zich volgens P3 disfunctioneren heeft voorgedaan. Ook ten aanzien daarvan is niet gebleken dat zich in 2016 en 2017 nog vergelijkbare relevante of serieuze problemen hebben voorgedaan in het functioneren van [verweerder] . Daarbij verdient opmerking dat [verweerder] tot op heden nog steeds werkzaam is als directeur van P3 en dat moet worden aangenomen dat dergelijke problemen aan het licht zouden zijn gekomen als deze nog aan de orde zouden zijn. Ook niet weersproken is de stelling van [verweerder] op de zitting van 25 januari 2018 dat het erop lijkt dat P3 in 2017 voor het eerst in tijden een positief resultaat gaat behalen en dat het ook in die zin goed gaat met P3 onder de directie van [verweerder] .
5.15.
De conclusie is dat voor het door P3 gestelde gebrek aan vertrouwen in het functioneren van [verweerder] en zijn vaardigheden als directeur onvoldoende steun kan worden gevonden in de stukken. Dat betekent dat er ook onvoldoende grond en rechtvaardiging is voor het oordeel dat de arbeidsverhouding tussen P3 en [verweerder] zodanig ernstig en duurzaam is verstoord dat van P3 in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij weegt mee dat [verweerder] heeft verklaard zich over de verwijten van het bestuur heen te kunnen zetten en dat partijen in staat moeten worden geacht zo nodig aan een (verder) herstel van vertrouwen te kunnen werken, waarbij van beide partijen een constructieve opstelling mag worden verwacht. Verder is van belang dat gelet op de door [verweerder] overgelegde verklaringen ook duidelijk is dat hij als directeur de steun heeft van het personeel van P3 en de daar werkzame vrijwilligers.
5.16.
Ook als het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt beoordeeld in het kader van de gestelde verstoorde arbeidsverhouding, de g-grond, moet het verzoek dus
worden afgewezen.
5.17.
Op de zitting van 25 januari 2018 heeft P3 de suggestie gedaan dat het verzoek om ontbinding ook zou kunnen worden toegewezen op de h-grond, omdat er andere omstandigheden zijn die meebrengen dat van P3 in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij heeft P3 verwezen naar uitspraken waarin is geoordeeld dat de h-grond zich kan voordoen als sprake is van een verschil van inzicht tussen een werkgever en een manager of directeur over het te voeren beleid.
5.18.
De kantonrechter ziet geen reden om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de h-grond. Deze grond kan onder meer in beeld komen in een geval waarin tussen een werkgever en een manager of directeur verschillen van inzicht bestaan over het te voeren beleid (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 130). Daarbij moet dan in ieder geval wel sprake zijn van zodanige verschillen van inzicht dat in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Van dergelijke verschillen van inzicht is in dit geval niet gebleken. Uit wat hiervoor is overwogen, blijkt dat partijen een verschil van inzicht hebben gehad over de wijze van programmering en het ‘vierogenprincipe’. Van een dergelijk verschil van inzicht is geen sprake meer, omdat [verweerder] zich vanaf 2016 heeft gehouden aan de afspraken daarover en zich dus conformeert aan het beleid van het bestuur van P3. Verder heeft [verweerder] op de zitting van 25 januari 2018 toegelicht dat er onlangs een (concept-) rapport is opgesteld waarin aanbevelingen zijn gedaan voor het te voeren beleid door P3, en dat zowel hij als het bestuur van P3 daar achter staan. Die toelichting is niet weersproken door P3. Ook daaruit blijkt dus geen verschil van inzicht tussen partijen over het te voeren beleid. Het enkele feit dat P3 geen vertrouwen meer heeft in [verweerder] als directeur, zoals P3 stelt, kan in dit geval op zichzelf geen grond voor ontbinding opleveren. Zoals hiervoor is overwogen, kan voor dat gestelde gebrek aan vertrouwen immers onvoldoende steun worden gevonden in de stukken.
5.19.
Het tegenverzoek van [verweerder] behoeft geen bespreking meer, omdat de voorwaarde waaronder dat verzoek is ingediend niet in vervulling is gegaan.
5.20.
Gelet op de aard van de zaak en de relatie tussen partijen, zal de kantonrechter bepalen dat iedere partij, ondanks de afwijzing van het verzoek om ontbinding, de eigen proceskosten moet dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de verzochte ontbinding af;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 22 februari 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter