ECLI:NL:RBNHO:2018:149

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
C/15/253276 / FA RK 17-7
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning van het vaderschap en de juridische status van een minderjarige in het familierecht

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 10 januari 2018 uitspraak gedaan over de vernietiging van de erkenning van het vaderschap door de man van het minderjarige kind [minderjarige]. De man, die de juridische vader was, verzocht de rechtbank om de erkenning te vernietigen op grond van dwaling, omdat hij niet de biologische vader van het kind is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man door een DNA-onderzoek, dat op 25 november 2015 is uitgevoerd, heeft ontdekt dat de biologische vader [naam] is. De man heeft zijn verzoek tot vernietiging op 21 november 2016 ingediend, wat binnen de wettelijke termijn van een jaar na ontdekking van de dwaling valt.

De moeder van het kind heeft verweer gevoerd en stelde dat het in het belang van het kind is dat de man als juridische vader blijft vermeld, omdat dit het kind een betere positie zou geven met betrekking tot zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het in strijd is met de werkelijke status van het kind om de man als juridische vader te blijven vermelden, aangezien hij niet de biologische vader is. De rechtbank heeft benadrukt dat het kind recht heeft op duidelijkheid over zijn afstamming en dat zijn juridische status in overeenstemming moet zijn met zijn biologische status.

De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek van de man toegewezen en de erkenning van het vaderschap vernietigd. Dit betekent dat het kind [minderjarige] na de uitspraak nog maar één juridische ouder zal hebben, wat ook gevolgen heeft voor het gezamenlijk gezag van de moeder en de man. De rechtbank heeft de griffier opgedragen om de nodige aanpassingen in de registers te maken na verstrijking van de termijn voor hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
Vernietiging erkenning
zaak-/rekestnr.: C/15/253276 / FA RK 17-7
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 10 januari 2018
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna mede te noemen: de man,
advocaat mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, kantoorhoudende te Alkmaar,
--tegen--
[de moeder]
wonende te [plaats] ,
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.E. Muller, kantoorhoudende te Haarlem.
Het minderjarige kind [minderjarige] wordt vertegenwoordigd door mr. M. Bootsma, bijzondere curator, gevestigd te Haarlem.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 21 november 2016;
  • de beschikking van deze rechtbank van 1 februari 2017, waarbij mr. M. Bootsma te Haarlem is benoemd tot bijzondere curator;
  • de brief, met bijlage van de bijzondere curator van 28 februari 2017;
  • het verweerschrift met bijlagen van de moeder, ingekomen op 22 november 2017;
  • de brief van de advocaat van de man van 23 november 2017;
  • het F9-formulier van de advocaat van de moeder van 1 december 2017;
  • de ter zitting ontvangen producties 1 tot en met 5 van de advocaat van de man.
1.2.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 27 november 2017 in aanwezigheid van de man bijgestaan door mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, de moeder bijgestaan door mr. A.E. Muller en mr. Bootsma, bijzondere curator.
Ter zitting is aan de moeder bijstand verleend door een tolk.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben van 2011 tot september 2016 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Tijdens deze relatie is op [geboortedatum] te [plaats] geboren de het kind
[minderjarige] ; [minderjarige] is op [datum] door de man erkend.
2.3.
Partijen zijn sinds [datum] gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

3.Verzoek

3.1.
De man verzoekt op grond van artikel 1:205 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) de erkenning van het kind, door hem gedaan op [datum] , te vernietigen.
3.2.
De man stelt dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige] en dat hij door dwaling tot de erkenning is bewogen. De man voert daartoe aan dat hij na ontvangst van het DNA-rapport van 25 november 2015 de dwaling heeft ontdekt. Uit het rapport van dit DNA-onderzoek blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is komen vast te staan dat niet hij, maar [naam] de biologische vader van [minderjarige] was.
3.3.
De vader heeft de stelling van de moeder dat hij in augustus 2015 vrijwillig heeft meegewerkt aan een DNA-onderzoek in Engeland, ter zitting betwist.

4.Verweer

4.1.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2.
De moeder stelt primair dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek omdat hij het verzoek niet heeft ingediend binnen de in artikel 1:205 lid 3 BW gestelde termijn. De vrouw voert daartoe aan dat de man in augustus 2015 vrijwillig heeft meegewerkt aan een DNA-onderzoek dat in Engeland zou zijn uitgevoerd. Volgens de moeder weet de vader sindsdien dat hij niet de biologische vader is van [minderjarige] .
4.3.
Subsidiair stelt de moeder dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. Ondanks dat uit de DNA-test van [datum] is komen vast te staan dat [naam] de biologische vader van [minderjarige] is, weet [minderjarige] niet anders dan dat de man zijn vader is. Zij hebben altijd een intensieve band met elkaar gehad en [minderjarige] ziet de man nog steeds als zijn vader, ook al is er sinds september 2016 geen omgang meer tussen hen geweest.
De moeder wijst er op dat [minderjarige] [naam] niet kent en dat [naam] [minderjarige] (inmiddels) niet wil erkennen. [naam] heeft sinds november 2016 het contact met haar verbroken en wil niets meer met haar en [minderjarige] te maken hebben omdat hij een vaste relatie heeft met een andere vrouw tijdens welke relatie (na de geboorte van [minderjarige] ) een kind is geboren.
De moeder stelt dat [minderjarige] recht heeft op een vader en dat het daarom niet in het belang van [minderjarige] is om het verzoek van de man toe te wijzen omdat [minderjarige] dan vaderloos door het leven zal gaan.
4.4.
Ten aanzien van de verblijfsstatus van de moeder deelt de moeder mee dat aan haar een verblijfsvergunning is verleend op basis van ‘niet tijdelijke humanitaire gronden en dat deze verblijfsvergunning geldig is tot [datum] . De moeder acht het van groot belang dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit behoudt zodat zij in 2022 voor verlenging van haar verblijfsvergunning in aanmerking kan komen. [minderjarige] is dan acht jaar oud en heeft dan zijn hele leven in Nederland doorgebracht. Het zou onmenselijk zijn als [minderjarige] en zij dan zouden moeten terugkeren naar Kenia. De moeder zal haar studie ‘International Business Management’ aan de Hogeschool in juli 2018 hebben afgerond en kan vervolgens naar verwachting spoedig aan de slag op de Nederlandse arbeidsmarkt, hetgeen in Kenia niet mogelijk is. Daarnaast stelt de moeder dat er sprake is van een groot verschil in arbeidsloon en levensstandaard in Nederland en Kenia.

5.Standpunt bijzondere curator

5.1.
De bijzondere curator wijst er in haar verslag van 28 februari 2017 op dat nog niet vaststaat of de man zijn verzoek binnen de in artikel 1:205 lid 3 gestelde termijn heeft ingediend en dat hierover eerst duidelijkheid moet ontstaan.
Wanneer de rechtbank oordeelt dat de man zijn verzoek te laat heeft ingediend, adviseert de bijzondere curator hem niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Wanneer de rechtbank oordeelt dat de man zijn verzoek tijdig heeft ingediend, is zij van mening dat het belang van [minderjarige] zwaarder moet wegen dan het belang van de man. [minderjarige] heeft er behoefte aan en recht op dat hij een juridische vader heeft. [minderjarige] heeft op grond van artikel 1:205 lid 4 BW in de toekomst zelf de mogelijkheid om de door de man gedane erkenning alsnog te vernietigen.
De bijzondere curator wijst er op dat [minderjarige] als gevolg van de erkenning door de man de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. Wanneer de erkenning door de man van [minderjarige] wordt vernietigd, verliest hij zijn Nederlandse nationaliteit en bestaat het risico dat de moeder met [minderjarige] zou moeten terugkeren naar Kenia. De verblijfsstatus van de moeder is tijdelijk en de moeder wil pertinent niet terugkeren naar Kenia. De moeder en [minderjarige] zijn geïntegreerd in Nederland.
De bijzondere curator acht het daarom in het belang van [minderjarige] dat de bestaande situatie voorlopig in stand blijft zodat [minderjarige] een juridische vader heeft, ook al is [naam] zijn biologische vader.
5.2.
De bijzondere curator heeft ter zitting verklaard dat zij, gelet op de na haar verslag van 28 februari 2017 door partijen ingediende stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, van mening is dat het verzoek van de man mogelijk wel tijdig is ingediend.
De bijzondere curator wijzigt daarom haar advies van 28 februari 2017. Indien de rechtbank van oordeel is dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek, neemt zij de procedure over en verzoekt zij namens [minderjarige] de door de man op [datum] gedane erkenning van [minderjarige] te vernietigen. Indien de man ontvankelijk is in zijn verzoek, adviseert zij de rechtbank het verzoek van de man toe te wijzen. De verblijfsvergunning van de moeder is inmiddels voor drie jaar verleend. In tegenstelling tot hetgeen uit eerder gevoerde gesprekken met partijen naar voren is gekomen, is er inmiddels geen sprake meer van een nauwe band tussen de man en [minderjarige] . De bijzondere curator acht het daarom in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid ontstaat over zijn afstamming en dat het niet juist is de bestaande onjuiste juridische situatie in stand te houden. De bijzondere curator wijst de moeder op de mogelijkheid het vaderschap van [naam] gerechtelijk te laten vaststellen zodat de biologische vader van [minderjarige] ook zijn juridische vader wordt.

6.Beoordeling

bevoegdheid en toe te passen recht

6.1.
Door de omstandigheid dat de man de Nederlandse nationaliteit bezit en de moeder de Keniaanse nationaliteit bezit, draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt.
Deze vraag kan op grond van het bepaalde in van artikel 3 aanhef en onder a. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevestigend worden beantwoord, nu uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
6.2.
Vervolgens komt de vraag aan de orde welk recht van toepassing is op het verzoek.
De beantwoording van deze vraag dient te geschieden aan de hand van het bepaalde in artikel 96 jo artikel 95 eerste en tweede lid van Boek 10 BW.
Nu uit de overgelegde geboorteakte en latere vermelding betreffende de erkenning blijkt dat bij de erkenning Nederlands recht is toegepast, is dit recht ook van toepassing op de vernietiging van de erkenning.
ontvankelijkheid
6.3.
De moeder heeft, tegenover de door de man gedane betwisting, haar stelling dat de man vanaf augustus 2015 wist dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] is, niet dan wel onvoldoende met bewijsstukken onderbouwd. De moeder heeft geen kopie van een rapport van een gecertificeerd laboratorium voor verwantschapsonderzoek overgelegd dat haar standpunt onderbouwt. Zij is er evenmin in geslaagd de ter zitting door haar gememoreerde e-mailcorrespondentie tussen de man en haarzelf over dit onderwerp in het geding te brengen.
6.4.
Uit het rapport van het DNA-onderzoek van 25 november 2015 van [naam] Diagnostiek, afdeling vaderschapsonderzoek, gevestigd te [plaats] , blijkt dat niet de man, maar [naam] , de biologische vader is van [minderjarige] . De man heeft nog verklaard dat hij pas door middel van een mailbericht van [naam] aan hem op 19 december 2016 op de hoogte is gesteld dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] is en dat hij toen zijn dwaling ten tijde van de erkenning op [datum] heeft ontdekt
Nu de man zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige] heeft ingediend op 21 november 2016, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man binnen de gestelde termijn van artikel 1:205 lid 3 BW (een jaar na ontdekking van de dwaling) is ingediend, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
het verzoek van de man
6.5.
Als uitgangspunt geldt dat de man in beginsel niet terug kan komen op de door hem gedane erkenning, ook als hij, zoals in het onderhavige geval, niet de biologische vader is van het kind. Als uitzondering geldt artikel 1:205, eerste lid, aanhef en onder b, BW, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, kan worden ingediend, indien hij door dwaling tot de erkenning is bewogen.
6.6.
Voor een op dwaling gegrond verzoek tot vernietiging van de erkenning geldt, dat het verzoek voor toewijzing vatbaar is indien bij de erkenner sprake is geweest van een valse voorstelling van zaken.
De man heeft de moeder in Kenia waar hij als vrijwilliger werkzaam was, leren kennen. Nadat zij een relatie kregen is de moeder na een jaar (in 2012) naar Nederland gekomen; zij is in 2013 zwanger geraakt. De man heeft, met toestemming van de moeder, het toen nog ongeboren kind op [datum] erkend omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de biologisch vader van dat kind was. De moeder is op [datum] bevallen van [minderjarige] .
De moeder heeft de man in de zomer van 2015, dus ruim na de erkenning en geboorte van [minderjarige] , meegedeeld dat zij naast haar relatie met de man ten tijde van de conceptie van [minderjarige] ook een seksuele relatie had met [naam] .
De moeder had dus, toen zij de man toestemming gaf het toen nog ongeboren kind te erkennen, kunnen weten dat het kind niet door de man, maar door [naam] verwekt kon zijn, maar heeft de man daarvan niet op de hoogte gesteld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat voldoende komen vast te staan dat de man ten tijde van de erkenning van [minderjarige] op [datum] heeft gedwaald over zijn biologisch vaderschap van [minderjarige] .
6.7.
De omstandigheid dat de man als juridische vader op de geboorteakte van [minderjarige] vermeld blijft, terwijl hij dat niet is, zoals de moeder dat wenst, is in strijd met de werkelijke status van [minderjarige] . Dat het Nederlanderschap van [minderjarige] de moeder in 2022 een betere positie geeft om haar verblijfsvergunning te verlengen kan niet het argument zijn om een familierechtelijke betrekking in stand te laten tussen een kind en een man, die niet de biologische vader is van dat kind.
De rechtbank is met de bijzondere curator van oordeel dat de moeder wanneer zij wenst dat [minderjarige] een juridische vader heeft met de Nederlandse nationaliteit, daartoe mogelijkheden heeft. Dat [naam] geen contact wenst met de moeder en [minderjarige] doet daaraan niet af evenals het gegeven dat een juridische procedure mogelijk consequenties zal hebben voor de relatie tussen [naam] , zijn partner en het tijdens die relatie geboren kind. [minderjarige] heeft er recht op te weten van wie hij afstamt en heeft er tevens recht op en belang bij dat zijn juridische status in overeenstemming wordt gebracht met zijn biologische status.
6.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het verzoek van de man worden toegewezen.
gezag
6.9.
Door toewijzing van het verzoek, zal [minderjarige] , wanneer de beslissing van de rechtbank na afloop van de in artikel 1: 20e lid 1 BW vermelde termijn is verwerkt op de geboorteakte en in het BRP van het kind nog slechts één ouder hebben, waardoor ook het gezamenlijk gezag van de moeder en de man zal komen te vervallen.
De rechtbank zal de griffier van de rechtbank verzoeken het gezagsregister alsdan aan te passen.

7.Beslissing

De rechtbank:
7.1.
Vernietigt de erkenning door de man gedaan op [datum] van het kind [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [plaats] .
7.2.
Draagt - op grond van artikel 1:20 e lid 1 BW - de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking -en indien daartegen geen hoger beroep is ingesteld- een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] .
7.3.
Gelast de griffier de aantekening in het gezagsregister betreffende het gezamenlijk gezag van de moeder en [de man] ten aanzien van voornoemd kind door te halen, na verstrijking van de onder 7.2 vermelde termijn en nadat de ambtenaar de rechtbank heeft bericht dat voormede beschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ph. Burgers, kinderrechter, in tegenwoordigheid van M.P. Joukes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.