ECLI:NL:RBNHO:2018:1241

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
1571020515 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na oplichting van meerdere benadeelde partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van oplichting. De veroordeelde, die op 30 januari 2018 voor de meervoudige strafkamer moest verschijnen, is beschuldigd van het wederrechtelijk verkrijgen van voordeel door middel van oplichting van verschillende benadeelde partijen. De officier van justitie heeft op 4 januari 2018 een vordering ingediend tot ontneming van dit voordeel, dat is vastgesteld op € 46.141,43, maar tijdens de zitting is dit bedrag bijgesteld naar € 21.530,62. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de benadeelde partijen recht hebben op schadevergoeding, die in mindering wordt gebracht op het door de veroordeelde verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting, waarbij hij benadeelden heeft bewogen tot het afgeven van geldbedragen onder valse voorwendselen. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om een bedrag van € 16.082,26 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met de schadevergoedingsmaatregelen die aan de benadeelde partijen zijn opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/710205-15 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 13 februari 2018
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 4 januari 2018 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e leden 2 en 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
feitelijk verblijvende op het adres [adres] ,
hierna: veroordeelde.

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 4 januari 2018 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 46.141,43en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor veroordeelde is gedagvaard om op 30 januari 2018 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en op andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier.
Deze vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 30 januari 2018, bij welke gelegenheid is gehoord de gemachtigde raadsman van veroordeelde, mr. J.P.A. van Schaik, advocaat te Veenendaal, en de officier van justitie, mr. R. Hagemeier.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en de vordering naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 21.530,62, nu ter zake van de overige geldbedragen geen aangifte door de gedupeerden is gedaan.

3.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen, deze bedragen in mindering dienen te worden gebracht op de ontnemingsvordering.
4. De beoordeling van de rechtbank [1]
Bij vonnis van deze rechtbank en kamer van 13 februari 2018 is veroordeelde veroordeeld ter zake van:
Feiten 1 tot en met 7, telkens primair:
oplichting.
Op grond van het vorenstaande kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezenverklaarde strafbare feiten en door andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Uit het vonnis en de bewijsmiddelen waarop dit berust, komt naar voren dat veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan oplichting waarbij veroordeelde de aangevers heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Een deel van deze bedragen heeft veroordeelde terugbetaald aan de aangevers. Veroordeelde heeft van de navolgende aangevers derhalve de volgende, niet terugbetaalde geldbedragen wederrechtelijk verkregen:
  • [benadeelde 1] en [benadeelde 2] : € 2.803,45
  • [benadeelde 3] : € 1.087,11
  • [benadeelde 4] en [benadeelde 5] : € 7.164,83
  • [benadeelde 6] : € 3.096,48
  • [benadeelde 7] : € 1.350,21
  • [benadeelde 8] : € 1.884,71
  • [benadeelde 9] : € 1.183,18
Voorts is de vordering mede gegrond op verkregen voordeel uit andere strafbare feiten die niet onder bovenstaand parketnummer aan veroordeelde zijn ten laste gelegd.
De volgende bedragen die in de berekening van de officier van justitie zijn opgenomen voor deze andere strafbare feiten, kunnen worden meegenomen bij de berekening van het door veroordeelde verkregen voordeel omdat de rechtbank van oordeel is dat voldoende aanwijzingen bestaan dat deze bedragen in verband staan met feiten die door veroordeelde zijn begaan:
- [benadeelde 10] heeft € 1.325,67 overgemaakt aan [bedrijf] , in de veronderstelling dat [veroordeelde] van [bedrijf] hem in anderhalf jaar van zijn schulden zou afhelpen. [benadeelde 10] hoorde een reclame op de radio van het bedrijf [bedrijf] Op 30 januari 2014 kwam [veroordeelde] bij [benadeelde 10] thuis om de werkwijze van [bedrijf] uit te leggen. [veroordeelde] liet een visitekaartje achter met de naam [veroordeelde] en zijn telefoonnummers en e-mailadres. [benadeelde 10] heeft zijn werkgever verteld dat zijn volledige loon naar [veroordeelde] moest gaan. [veroordeelde] zou alle vaste lasten voor [benadeelde 10] en zijn vrouw betalen. Het overgebleven geld zouden [benadeelde 10] en zijn vrouw krijgen. [2] [benadeelde 10] heeft een bedrag van € 410,00 retour ontvangen van [bedrijf] en heeft derhalve een bedrag van
€ 915,67 tegoed van [bedrijf] [3] ;
- [benadeelde 11] heeft eenmaal zijn uitkering van € 1.000,00 overgemaakt aan [bedrijf] op het rekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [vader veroordeelde] , in de veronderstelling dat [veroordeelde] hem van zijn schulden zou afhelpen. [benadeelde 11] hoorde een reclame op de radio van het bedrijf [bedrijf] Op 23 maart 2014 kwam [veroordeelde] van [bedrijf] bij hem thuis om [benadeelde 11] ’s financiële situatie te bespreken. [veroordeelde] zou ervoor zorgen dat [benadeelde 11] ’s vaste lasten zouden worden betaald en dat er afspraken zouden worden gemaakt met deurwaarders en schuldeisers. Van dat geld (€ 1.000,00) zou [benadeelde 11] ook weekgeld ontvangen. [veroordeelde] heeft nooit een rekening van [benadeelde 11] betaald. Via WhatsApp heeft [benadeelde 11] [veroordeelde] geconfronteerd met de betalingsachterstand. [veroordeelde] heeft hier nooit op gereageerd. [4] [benadeelde 11] heeft een bedrag van € 145,00 retour ontvangen van [bedrijf] en heeft derhalve een bedrag van € 855,00 tegoed van [bedrijf] [5] ;
- [benadeelde 12] heeft eenmaal € 1.210,48 overgemaakt aan [bedrijf] op het rekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [vader veroordeelde] , in de veronderstelling dat [veroordeelde] hem van zijn schulden zou afhelpen. [benadeelde 12] hoorde een reclame op de radio van het bedrijf [bedrijf] Op 10 maart 2014 kwam [veroordeelde] bij [benadeelde 12] thuis. [veroordeelde] heeft [benadeelde 12] en zijn vrouw middels praatjes ervan te weten overtuigen hun financiën door hem te laten beheren. Hun hele map met papieren inzake schulden hebben zij aan [veroordeelde] meegegeven. [veroordeelde] zou ervoor zorgen dat hun vaste lasten zouden worden betaald. [veroordeelde] vertelde dat hij zou regelen dat [benadeelde 12] en zijn vrouw failliet verklaard zouden worden door de rechtbank in Zutphen. [benadeelde 12] en zijn vrouw zijn bij de rechtbank in Zutphen geweest, waar het verzoek tot faillietverklaring werd afgewezen. [6] [benadeelde 12] heeft een bedrag van € 300,00 retour ontvangen van [bedrijf] en heeft derhalve een bedrag van € 910,48 tegoed van [bedrijf] [7] ;
- [benadeelde 13] heeft eenmaal € 279,50 overgemaakt aan [bedrijf] op het rekeningnummer [rekeningnummer] , in de veronderstelling dat [veroordeelde] van [bedrijf] haar van haar schulden zou helpen. [veroordeelde] vroeg haar formulieren in te vullen, waarna [benadeelde 13] failliet verklaard zou kunnen worden. Nadat [benadeelde 13] deze formulieren had ingevuld en het geldbedrag van € 279,50 had overgemaakt, heeft zij hem één keer kunnen bereiken. [veroordeelde] deelde haar mede dat hij de stukken had ontvangen en ermee aan de slag zou gaan, waarna zij nooit meer iets van hem heeft gehoord. [8] [benadeelde 13] heeft geen geld retour ontvangen en heeft derhalve € 279,50 tegoed van [bedrijf] [9]
Veroordeelde heeft van de laatstgenoemde aangevers derhalve de volgende, niet terugbetaalde geldbedragen wederrechtelijk verkregen:
  • [benadeelde 10] : € 915,67
  • [benadeelde 11] : € 855,00
  • [benadeelde 12] : € 910,48
  • [benadeelde 13] : € 279,50
Evenals de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de overige bedragen die in de schriftelijke vordering zijn opgenomen, niet kunnen worden meegenomen bij de berekening van het door veroordeelde verkregen voordeel omdat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat deze bedragen in verband staan met strafbare feiten die door veroordeelde zijn begaan.
Het totale door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel komt daarmee op
€ 21.530,62.
Op grond van artikel 36e lid 9 Sr dient bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f Sr in mindering te worden gebracht, voor zover die is voldaan. Met de laatste toevoeging sedert de wetswijziging van 1 januari 2014 kunnen de bevoegdheden tot ontneming onverkort worden ingezet zolang niet is voldaan aan bedoelde betalingsverplichting.
De rechtbank is derhalve niet gehouden om betalingen aan de Staat in het kader van de schadevergoedingsmaatregel in mindering te brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, indien die betalingen nog niet zijn voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank doet de wetswijziging niet af aan haar bevoegdheid daartoe.
In deze zaak acht de rechtbank termen aanwezig om die betalingen in mindering te brengen.
In het vonnis in de onderliggende hoofdzaak zijn aan de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7] , respectievelijk, de bedragen van € 1.087,11, € 3.011,04 en € 1.350,21 aan schadevergoeding toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze bedragen zullen in mindering worden gebracht op het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op € 16.082,26.

5.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 21.530,62 (eenentwintigduizend vijfhonderddertig euro en zesentwintig cent).
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 16.082,26 (zestienduizend tweeëntachtig euro en zesentwintig cent)ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.7
.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. N.O.P. Roché, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Z.T. Pronk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 februari 2018.

Voetnoten

1.De hierna door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Het proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 10] d.d. 21 maart 2014 (dossierpagina’s 269 en 270).
3.Het proces-verbaal van bevindingen transacties [benadeelde 10] d.d. 28 november 2014 (dossierpagina 263).
4.Het proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 11] d.d. 1 mei 2014 (dossierpagina’s 292 en 293).
5.Het proces-verbaal van bevindingen transacties [benadeelde 11] d.d. 28 november 2014 (dossierpagina 287).
6.Het proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 12] d.d. 5 juni 2014 (dossierpagina’s 318 tot en met 320).
7.Het proces-verbaal van bevindingen transacties [benadeelde 12] d.d. 28 november 2014 (dossierpagina 310).
8.Het proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 13] d.d. 3 juni 2014 (dossierpagina’s 354 en 355).
9.Het proces-verbaal van bevindingen transacties [benadeelde 13] d.d. 1 december 2014 (dossierpagina 349).