3.2.Vrijspraak
De rechtbank acht hetgeen verdachte is tenlastegelegd niet bewezen en overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de verklaringen van [slachtoffer] en verdachte zijn zij rond de periode van mei/juni 2013 naar Nederland gereisd. Aanvankelijk heeft [slachtoffer] aangifte gedaan tegen haar vriend [vriend] . In dat verband heeft er, voor die daadwerkelijke aangifte, een informatief gesprek plaatsgevonden tussen [slachtoffer] en de politie op 18 september 2013. Verdachte is die dag met aangeefster mee geweest naar de politie. [slachtoffer] heeft vervolgens op 24 september 2013 aangifte gedaan tegen voornoemde [vriend] , welke aangifte zij op 13 november 2013 heeft aangevuld. Hierbij heeft [slachtoffer] onder meer aangegeven dat zij bedreigd en mishandeld werd door [vriend] . Het zou het idee van [vriend] zijn geweest dat aangeefster in Nederland in de prostitutie zou gaan werken. Hij heeft haar in contact gebracht met onder meer verdachte die [slachtoffer] zou helpen met de papieren. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij het geld dat zij zou gaan verdienen aan [vriend] moest toesturen, hetgeen ze tot half september 2013 ook deed. Toen ze daar mee stopte bedreigde hij haar. Op 14 februari 2014 wordt [slachtoffer] staande gehouden bij een politiecontrole. Zij verklaart dan dat zij vrijwillig prostituee is. Op 1 november 2014 stelt aangeefster bij de politie in Bulgarije dat zij anderhalf jaar geleden vrijwillig naar Nederland is vertrokken en daar vrijwillig als prostituee heeft gewerkt. Op 10 november 2014 ontvangt de politie in Nederland echter een bericht van de Bulgaarse politie, dat [slachtoffer] daar zou hebben verklaard dat zij haar inkomsten afkomstig uit prostitutie aan verdachte zou moeten hebben afstaan. Tenslotte doet [slachtoffer] op 16 april 2015 aangifte tegen verdachte en komt daarbij terug op haar eerdere aangifte tegen [vriend] . Verdachte zou alles voor haar in Nederland hebben geregeld, haar in de gaten hebben houden, haar gecontroleerd hebben, haar hebben mishandeld en ook haar inkomsten moest [slachtoffer] aan verdachte afgeven.
Naar het oordeel van de rechtbank roepen de verklaringen van aangeefster [slachtoffer]
de nodige vragen op. Dit is ingegeven door de aanvankelijk zeer belastende aangifte tegen [vriend] , die na een geruim tijdsverloop én contact met die [vriend] veranderd is in een aangifte tegen verdachte. Daar komt bij dat de verklaringen van [slachtoffer] zelf contra-indicaties bevatten voor het oordeel dat sprake was van dwang door verdachte. Zo is [slachtoffer] meerdere malen in de gelegenheid geweest om aan de politie kenbaar te maken dat zij door verdachte zou worden uitgebuit. In de periode voor de aangifte tegen verdachte is zij bovendien zelf nog in Bulgarije geweest. Kennelijk werd aangeefster toen niet door verdachte in haar bewegingsvrijheid beperkt.
Voorts overweegt de rechtbank dat voor een bewezenverklaring van een tenlastelegging die is geënt op artikel 273f, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat komt vast te staan dat gebruik is gemaakt van de in het eerste onderdeel van voornoemd wetsartikel genoemde en ten laste gelegde dwangmiddelen. Voor zover uit de verklaringen van de aangeefster al aanknopingspunten naar voren komen die erop duiden dat van deze dwangmiddelen sprake is geweest, acht de rechtbank die onvoldoende overtuigend, vanwege de kanttekeningen die hiervoor bij de verklaring van de aangeefster zijn gemaakt.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er in het onderhavige strafdossier geen overtuigend steunbewijs voorhanden is voor de verklaringen van aangeefster. Dat terwijl in het geval van een dergelijke aangifte waarbij sprake is van een dermate gewisseld standpunt, een solide onderbouwing van die aangifte in overig bewijsmateriaal geboden is. In dat verband acht de rechtbank de verklaringen van [vriend] onbetrouwbaar als bewijs. [vriend] heeft wisselend verklaard over het vertrek van aangeefster naar het buitenland. [vriend] zou naar zijn zeggen later op de hoogte zijn geraakt dat aangeefster in de prostitutie werkte, terwijl aangeefster zelf altijd consistent heeft verklaard dat het initiatief daartoe van [vriend] kwam. Daar komt bij dat aanvankelijk juist tegen [vriend] aangifte was gedaan door aangeefster van bedreiging en mishandeling.
Aangaande de getuigenverklaring van [getuige] in het dossier merkt de rechtbank op dat deze ongespecificeerd is. [getuige] verklaart enkel in algemene termen en onduidelijk is gebleven wat de concrete bron van haar wetenschap zou zijn geweest. Daarbij geldt dat zij pas is gaan verklaren na een vraag aan de verbalisant, of verdachte naar de gevangenis zou gaan bij een eventueel belastende verklaring.
Resumerend stelt de rechtbank vast dat er onvoldoende steunbewijs is voor de aangifte van [slachtoffer] , welke aangifte op zichzelf al de nodige vraagtekens oproept. Het voorgaande brengt mee dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
4.Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.H. Lauryssen, voorzitter,
mr. E.M. ten Bos en mr. M.S. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Zeeman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 juli 2018.
Mr. De Vries is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.