In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 12 februari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot schorsing van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige [minderjarige]. De Raad heeft aangevoerd dat de minderjarige de rol van haar vader als zeer belastend ervaart en dat de vader niet in staat is om aan de behoeften van de minderjarige te voldoen. De Raad heeft verzocht om schorsing van het gezag van de vader op basis van artikel 1:268 van het Burgerlijk Wetboek, omdat er een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige zou zijn.
Tijdens de zitting op 9 februari 2018 zijn de moeder en de minderjarige niet verschenen. De vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. R.J.A. Verhoeven, heeft zich verzet tegen het verzoek van de Raad. Hij heeft betoogd dat er geen redenen zijn voor beëindiging van het gezag en dat er geen spoedeisende situatie is die schorsing rechtvaardigt. De GI heeft echter aangegeven dat de minderjarige uit balans raakt van elke toenadering door de vader, wat de situatie spoedeisend maakt.
De rechtbank heeft overwogen dat voor schorsing van het gezag een acute en ernstige bedreiging moet bestaan. De rechtbank concludeert dat de Raad niet voldoende heeft aangetoond dat er actuele omstandigheden zijn die een schorsing van het gezag rechtvaardigen. De druk die de minderjarige voelt door de aanwezigheid van haar vader is niet voldoende om aan de wettelijke criteria voor schorsing te voldoen. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot schorsing van het gezag van de vader afgewezen. De zaak zal op een aparte zitting verder worden behandeld met betrekking tot de beëindiging van het gezag.