ECLI:NL:RBNHO:2018:11137

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
C/15/259064 / FA RK 17-2832, C/15/264103 / FA RK 17-5370
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding tussen een Nederlandse man en een Tunesische vrouw met betrekking tot huwelijksvermogensregime en alimentatie

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een Nederlandse man en een Tunesische vrouw. Het huwelijk tussen partijen werd in 2011 in Tunesië gesloten, waarbij de vrouw inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de keuze voor het Tunesische huwelijksgoederenregime niet rechtsgeldig is, omdat de huwelijksakten niet door beide partijen zijn ondertekend. Hierdoor wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door Tunesisch recht tot het moment van naturalisatie van de vrouw, waarna Nederlands recht van toepassing is.

De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de rechtbank is toegewezen, aangezien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarnaast heeft de vrouw een verzoek ingediend voor een partnerbijdrage van € 1.590 per maand, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar verblijf in Nederland en de mogelijkheid om een inkomen te genereren.

Wat betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling heeft de rechtbank de beslissing aangehouden, omdat er nog vragen zijn over de datum van naturalisatie van de vrouw en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om in overleg te treden over de vermogensverdeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtsgeldige huwelijksvoorwaarden en de gevolgen van de keuze van het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaak- / rekestnummers:
C/15/259064 / FA RK 17-2832 (echtscheiding)
C/15/264103 / FA RK 17-5370 (vermogensrechtelijke afwikkeling)
Tussenbeschikking van 19 december 2018 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. Krim, gevestigd te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.M. Altena-Staalenhoef, gevestigd te Beverwijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, met producties, ingekomen op 15 mei 2017;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de man, met bijlage, van 6 juli 2017;
- het verweer op zelfstandig verzoek van de vrouw van 29 augustus 2017;
- het formulier verdelen en verrekenen van de vrouw, ingekomen op 3 oktober 2017;
- de brief van de advocaat van de vrouw, met producties, van 25 september 2018;
- de brief van de advocaat van de man van 3 oktober 2018, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018.
Beide partijen zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw heeft zich ter zitting laten bijstaan door een tolk. Beide advocaten hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] , Tunesië, met elkaar gehuwd. De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting de Tunesische nationaliteit en heeft nu behalve de Tunesische ook de Nederlandse nationaliteit. De man had en heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
Scheiding
2.2.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2.3.
Aangezien beide partijen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
Gebruik echtelijke woning
2.5.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De vrouw heeft zich daartegen niet verweerd.
2.6.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.7.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
Onderhoudsbijdrage
2.8.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 1.590 per maand.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat, voor zover van belang, hierna zal worden besproken.
2.9.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.10.
De vrouw heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij, rekening houdend met haar eigen inkomsten, een aanvullende behoefte heeft van € 486 netto per maand.
Voor de bepaling van de behoefte sluit de vrouw aan bij de berekening van de rechtbank in de voorlopige voorzieningen. Het netto gezinsinkomen dient te worden verhoogd met het kindgebonden budget dat partijen ten tijde van het huwelijk voor de minderjarige zoon van de vrouw, [minderjarige zoon] , ontvingen. Verminderd met de kosten van [minderjarige zoon] , bedraagt het netto gezinsinkomen volgens de vrouw dan niet € 2.498 maar € 2.570.
2.11.
De man heeft dit niet, althans niet gemotiveerd, betwist.
De rechtbank sluit daarom voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aan bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 juni 2017, waarin het netto gezinsinkomen is bepaald op € 2.498 per maand. De behoefte van de vrouw is met toepassing van de hofnorm bepaald op € 1.499 netto per maand, dat is per 1 januari 2018 door indexering € 1.521 netto per maand. Evenals de voorzieningenrechter gaat de rechtbank ervan uit dat het kindgebonden budget dat de vrouw destijds ontving volledig werd aangewend voor de kosten van [minderjarige zoon] , zodat in dit geval geen grond bestaat om het gezinsinkomen te verhogen met het kindgebonden budget.
2.12.
De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
2.13.
Anders dan de man heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de bepaling van de behoefte van de vrouw aan te knopen bij het inkomen dat zij voor haar huwelijk in Tunesië genereerde. De vrouw is in oktober 2012 naar Nederland verhuisd en heeft enige tijd nodig gehad om zich aan te passen aan de Nederlandse samenleving en de taal te leren. Inmiddels verblijft zij echter ruim zes jaar in Nederland en moet zij, mede gelet op haar leeftijd en werkervaring, in redelijkheid in staat worden geacht om ten minste het minimumloon te verdienen. Het minimumloon bij een volledige werkweek bedraagt € 1.594 bruto per maand. De rechtbank neemt dit inkomen in aanmerking bij de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw. Hiervan uitgaande en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.548 per maand. Aangezien dit bedrag de behoefte van de vrouw overstijgt, moet zij in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
2.14.
Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de draagkracht van de man en dat het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een partnerbijdrage zal worden afgewezen. Een exemplaar van de berekening van het NBI van de vrouw is aan deze beschikking gehecht.
Vermogensrechtelijke afwikkeling
2.15.
De vrouw stelt dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en heeft verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de door haar voorgestelde wijze.
Ook heeft zij verzocht te bepalen dat de man zijn bankafschriften over de periode oktober 2016 tot en met januari 2017 overlegt en dat hij inzicht verschaft in de tot de huwelijksgemeenschap behorende bestanddelen. Hiertoe verzoekt de vrouw overlegging van de in punt 10 van het verzoekschrift genoemde stukken.
De man voert als verweer dat uit de huwelijksakte blijkt dat partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, aangezien daarin staat dat partijen hebben gekozen voor “la régime de la communauté des biens”. Kort gezegd houdt dit in dat alle bezittingen die ieder van partijen voor het huwelijk hadden niet tot de huwelijksgemeenschap behoren en alles wat partijen tijdens het huwelijk hebben verkregen wèl in de huwelijksgemeenschap valt.
2.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen.
De rechtbank dient vervolgens ambtshalve te beoordelen welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Ingevolge artikel 3 lid 2 van het toepasselijke Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) kunnen echtgenoten vóór of tijdens de huwelijkssluiting een rechtskeuze maken. Uit artikel 11 van het Verdrag volgt dat de rechtskeuze uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen of dat deze keuze ondubbelzinnig voortvloeit uit de huwelijkse voorwaarden.
2.17.
Er zijn twee verschillende huwelijksaktes overgelegd: een “acte de mariage” en een “contrat de mariage”. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat eerstgenoemde akte de officiële huwelijksakte is en dat zij de andere akte niet eerder heeft gezien.
De rechtbank constateert dat in beide aktes melding wordt gemaakt van de keuze van partijen voor “la régime de la communauté des biens”, hetgeen moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke keuze voor het Tunesische huwelijksgoederenregime.
Voor een geldige rechtskeuze is verder vereist dat deze voldoet aan de vormvereisten van artikel 13 van het Verdrag. Dit houdt in dat de rechtskeuze ten minste moet zijn neergelegd in een gedagtekende en door beide partijen ondertekende akte. De overgelegde “acte de mariage” en “contrat de mariage” zijn geen van beide door partijen ondertekend. Het ontbreken van de handtekeningen van partijen leidt dus tot de slotsom dat geen sprake is van een rechtsgeldige rechtskeuze in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
In de omstandigheid dat het “contrat de mariage” is opgesteld nadat partijen bij de notaris een daartoe strekkend document hadden ondertekend, zoals de man ter zitting heeft toegelicht, maakt dit niet anders.
2.18.
Nu een geldige rechtskeuze ontbreekt, wordt het huwelijksvermogensregime van partijen ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigden.
Als niet weersproken vaststaat dat partijen rond de huwelijksdatum, in juli 2011, op naam van de vrouw een woning in Tunesië hebben gehuurd. Uit de met schriftelijke getuigenverklaringen onderbouwde stelling van de man kan worden afgeleid dat hij na het huwelijk met de vrouw in Tunesië heeft gewoond totdat partijen in oktober 2012 samen naar Nederland zijn gekomen. In de literatuur en jurisprudentie wordt doorgaans een periode van zes maanden aangehouden waarbinnen een eerste huwelijksdomicilie na de huwelijkssluiting moet zijn gevestigd. Gelet op deze omstandigheden moet Tunesië naar het oordeel van de rechtbank als het eerste huwelijksdomicilie van partijen worden aangemerkt. Dat de man in de periode van juli 2011 tot oktober 2012 veel op en neer naar Nederland is gereisd om de emigratie van de vrouw naar Nederland voor te bereiden, doet hier niet aan af.
2.19.
Uit het voorgaande volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Tunesisch recht. Artikel 7 van de Tunesische Wet nr. 98-94 van 9 november 1998 inzake de gemeenschap van goederen tussen echtgenoten bepaalt dat de ambtenaar die het huwelijkscontract opstelt partijen moet wijzen op de mogelijkheid te kiezen tussen het regime van de gemeenschap van goederen en het wettelijke regime van scheiding van goederen en dat partijen die geen keuze hebben gemaakt geacht worden voor het wettelijke regime van scheiding van goederen gekozen te hebben. In artikel 10 van deze wet is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat ná de huwelijkssluiting verkregen onroerende goederen onder bepaalde omstandigheden tot de huwelijksgemeenschap behoren. Vaststaat dat de man reeds voor de huwelijkssluiting eigenaar was van de twee (volgens de vrouw te verdelen) woningen in [plaats] , zodat deze niet tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoren.
2.20.
Ingevolge artikel 7 van het Verdrag is Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf het moment dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. Dit betekent dat de vermogensbestanddelen die partijen na dat moment hebben verworven deel uitmaken van een wettelijke huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht.
2.21.
Om een beslissing te kunnen nemen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vanaf de datum van naturalisatie van de vrouw, heeft de rechtbank antwoord nodig op de volgende vragen:
Op welke datum heeft de vrouw de Nederlandse nationaliteit verkregen?
Met welk bedrag zijn de saldi van de bankrekeningen van partijen toegenomen vanaf de onder 1) bedoelde datum tot de peildatum (datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, [datum] , tenzij partijen ander overeenkomen)?
Welke van de op het formulier Verrekenen en verdelen genoemde roerende zaken hebben partijen verworven ná de onder 1) bedoelde datum?
2.22.
De rechtbank zal de beslissing over de vermogensrechtelijke afwikkeling gedurende twee maanden aanhouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over bovenstaande vragen en een nader voorstel tot verdeling van hun vermogen te doen.
De rechtbank nodigt partijen uit om naar aanleiding van deze tussenbeschikking met elkaar in overleg te treden om alsnog tot overeenstemming over de vermogensrechtelijke afwikkeling te komen.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , Tunesië op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.3.
wijst af het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een partnerbijdrage;
3.4.
verklaart de beslissing met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
houdt de beslissing ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling aan tot
20 februari 2019 PRO FORMAen verzoekt partijen de rechtbank uiterlijk op deze datum bij monde van hun advocaten schriftelijk uit te laten over de in 2.21 gestelde vragen en een nader voorstel tot verdeling te doen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Dubois, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.M. van Dullemen op 19 december 2018.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..