In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen Aeroflot wegens compensatie voor vertraging van haar vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst met Aeroflot voor een reis van Amsterdam Schiphol naar Moskou en aansluitend naar Guangzhou. De vertraging van de eerste vlucht resulteerde in het missen van de aansluitende vlucht, waardoor de passagier meer dan 24 uur later op haar eindbestemming aankwam. De passagier vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
Aeroflot betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging deels het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals een controle door de Koninklijke Marechaussee en luchtverkeersmanagementbeperkingen. De kantonrechter oordeelde echter dat Aeroflot onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vertraging volledig door buitengewone omstandigheden was veroorzaakt. De rechter concludeerde dat de passagier recht had op compensatie, omdat de vertraging van 69 minuten leidde tot het missen van de aansluitende vlucht, en dat Aeroflot niet kon aantonen dat de vertraging door buitengewone omstandigheden was veroorzaakt.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagier toegewezen en Aeroflot veroordeeld tot betaling van € 690,00, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechter heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot het wettelijke tarief, maar de rente over deze kosten afgewezen, omdat niet was aangetoond dat deze daadwerkelijk waren betaald. De proceskosten komen voor rekening van Aeroflot, omdat zij merendeels ongelijk kreeg.