ECLI:NL:RBNHO:2018:10240
Rechtbank Noord-Holland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aflossingscapaciteit door het UWV in relatie tot de beslagvrije voet
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van de aflossingscapaciteit. Eiser, die een schuld van € 24.180,04 aan het UWV heeft, was het niet eens met het door het UWV vastgestelde maandelijkse aflossingsbedrag van € 286,47. Eiser stelde dat dit bedrag te hoog was, gezien zijn financiële situatie en de zorg voor zijn gezin, dat uit zes personen bestaat, en een meerjarige zoon waarvoor hij ook kosten maakt. Eiser kwam niet in aanmerking voor financiële tegemoetkomingen of kortingen, omdat zijn inkomen net boven de norm lag.
De rechtbank overwoog dat het UWV bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit rekening moet houden met een beslagvrije voet, zoals beschreven in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank constateerde dat het UWV in zijn berekening was uitgegaan van een beslagvrije voet van € 1.268,38, wat 90% van de bijstandsnorm was. De rechtbank merkte op dat het UWV bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening had gehouden met normbedragen voor zorgverzekering en woonlasten, maar dat andere kosten zoals voedsel en kleding niet in aanmerking waren genomen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het UWV, uit coulance, het aflossingsbedrag lager had vastgesteld dan de maximale aflossingscapaciteit van eiser. De rechtbank had begrip voor de financiële situatie van eiser, maar oordeelde dat het UWV voldoende tegemoet was gekomen aan zijn situatie. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.