2.10.Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.10.1.Partijen hebben over en weer verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
2.10.2.Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.10.3.Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.10.4.Nu partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.10.5.Partijen hebben op [datum] een akte partnerschapsvoorwaarden (hierna: Voorwaarden) ondertekend. Volgens deze Voorwaarden sluiten de partners elke gemeenschap van goederen uit. Voorts zijn hierin bepalingen opgenomen over vergoeding van onttrokken vermogen en is een regeling kosten huishouding getroffen.
De volgende bepalingen in de Voorwaarden zijn met name van belang:
artikel 1: De partners sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
artikel 4: Een partner heeft een vergoedingsrecht jegens de andere partner, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere partner aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij : (nominale) vergoeding, indien bedrag of waarde ten behoeve van andere partner aan vermogen van ene partner is onttrokken.
artikel 6:
Inkomen in deze geregistreerd partnerschapsvoorwaarden is het gezamenlijk bedrag per jaar van:
a. winst uit onderneming in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting, hierna te noemen de Wet (…………);
b. loon in de zin van de Wet, waaronder tevens dient te worden begrepen:
- hetgeen ter vervanging van gedurende het geregistreerd partnerschap gederfd of te derven loon wordt genoten;
- pensioenuitkeringen;
c. het resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3:94 van de Wet (…..);
d. periodieke uitkeringen of verstrekkingen alsmede termijnen van lijfrenten, voor zover deze als vervanging van – of aanvulling op – inkomsten kunnen worden beschouwd;
Dit gezamenlijk bedrag wordt verminderd met de daarover verschuldigde belasting en met de premieheffing volksverzekeringen en met de kosten die redelijkerwijs worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen. (...)
4 Onder inkomen wordt tevens begrepen de werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals rente, huur- en pachtopbrengsten en voordelen uit effecten. Deze inkomsten worden verminderd met:
de redelijkerwijs eraan toe te rekenen kosten;
(…………….)
Artikel 7:
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de partners gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich ertegen verzetten.
Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en van voor het gezin bestemde auto’s en vaartuigen. (..)
Indien de partners in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de partners, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
De partner die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere partner terugvorderen, mits hij deze vordering instelt binnen zes maanden na de ontbinding van het partnerschap.
2.10.6.Vaststaat dat de volgende goederen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn:
de echtelijke woning aan [adres] , met de eraan gekoppelde hypothecaire leningen en de aan de hypotheek verbonden opbouwspaarregeling;
de inboedel;
de garage aan [adres] .
2.10.7.Ad 1. De echtelijke woning:
De vrouw is voor 55% eigenaar van de woning en de man voor 45%. Partijen zijn het erover eens dat de woning zal worden toegedeeld aan de vrouw, maar verschillen van mening over de waarde van de echtelijke woning. De vrouw verwijst naar het taxatierapport van december 2016 waaruit kan worden afgeleid dat de waarde € 850.000 is. Zij voert aan dat partijen destijds bij de mediator zijn overeengekomen dat zij deze waarde zullen aanhouden. De man betwist deze overeenstemming en betoogt dat de waarde door een onafhankelijk taxateur moet worden bepaald.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, na gemotiveerde betwisting door de man, niet heeft aangetoond dat partijen over de waarde van de woning al tot overeenstemming waren gekomen. De waarde was één van de onderwerpen die partijen in het kader van de mediation hebben besproken, maar de mediation is niet succesvol afgerond en heeft niet tot een alomvattende overeenkomst geleid.
Nu partijen het niet eens zijn over de waarde waartegen de woning aan de vrouw kan worden toegedeeld en geen van partijen stukken heeft overgelegd waaruit een objectieve waardebepaling kan worden afgeleid, zal de rechtbank bepalen dat de woning moet worden getaxeerd.
Voor het geval partijen niet binnen twee weken na datum van deze beschikking tot overeenstemming komen over de makelaar die de taxatie zal uitvoeren, verwijst de rechtbank partijen naar [makelaarskantoor] , die de woning zal taxeren.
Partijen dienen – uiterlijk vier weken na deze beschikking – deze makelaar te benaderen en een opdracht tot taxatie te geven. De taxatiekosten dienen partijen bij helfte te dragen en de door deze makelaar getaxeerde onderhandse actuele verkoopwaarde in onbewoonde staat, bindt partijen.
De woning zal worden toegedeeld aan de vrouw tegen deze taxatiewaarde met inachtneming van hetgeen hierna onder 2.10.14 is overwogen.
Aan de echtelijke woning is een tweetal hypothecaire leningen verbonden, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn:
- een aflossingsvrije hypotheek bij de [bank] , nummer [nummer] :
restantschuld € 388.716,40;
- een [bank] opbouwhypotheek, nummer [nummer] , restantschuld € 160.000.
De toedeling van de woning aan de vrouw zal gepaard moeten gaan met het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen.
De actuele waarde van de aan de hypotheek verbonden spaarregeling bij de [bank] , nummer [nummer] zal bij helfte worden gedeeld, althans bij de afrekening van de echtelijke woning tussen partijen worden betrokken met inachtneming van hetgeen hierna onder 2.10.14 is overwogen.
2.10.8.Ad 2. de inboedel:
De vrouw heeft aangevoerd dat partijen in het kader van de mediation afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de inboedel. De man heeft dit betwist.
Krachtens het bepaalde in lid 1 van de tussen partijen geldende partnerschapsvoorwaarden worden partijen geacht voor de helft eigenaar van de inboedel te zijn. Gelet op het geschil van partijen over de samenstelling en de waarde van de inboedel en het gebrek aan voldoende aanknopingspunten voor de rechtbank om tot een verdeling te komen, acht de rechtbank feitelijke verdeling van de inboedelgoederen het meest aangewezen.
Partijen dienen een lijst op te stellen van de inboedel en zullen proberen tot feitelijke verdeling ervan te komen.
Mochten partijen niet tot overeenstemming komen over de verdeling van de inboedel zal de rechtbank bepalen dat deze verdeling op de volgende wijze dient plaats te vinden. Door middel van het opgooien van een munt wordt bepaald wie begint met kiezen en vervolgens kiezen partijen om en om een inboedelgoed, een en ander zonder nadere verrekening. Uiteraard staat het partijen vrij om in gezamenlijk overleg de inboedel volgens een andere methode te verdelen.
2.10.9.Ad 3. de garage aan [adres] :
Deze garage zal zonder verdere verrekening van waarde aan de vrouw worden toegedeeld. Dat de man substantiële bedragen in deze garage zou hebben geïnvesteerd, zoals door hem wordt betoogd, acht de rechtbank niet aangetoond. De kosten van de notariële akte komen voor rekening van de vrouw.
2.10.10.Partijen hebben over en weer gesteld vergoedingsrechten op de ander te hebben.
De vrouw maakt aanspraak op:
€ 240.000: door de vrouw afgelost op hypothecaire lening;
vergoeding van geïnvesteerd privévermogen van € 195.000 in de verbouwing van de echtelijke woning;
terugbetaling door de man van een lening van € 5.000;
vergoeding van een bedrag van € 11.700, het bedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op de lening bij zijn moeder heeft betaald;
vergoeding van een bedrag van € 93.000, het totaalbedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op en aflossing van zijn studielening heeft betaald;
vergoeding door de man van 55% van het bedrag van € 10.483 dat de man over het jaar 2016 als belastingteruggave heeft of zal ontvangen;
vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van de huishouding (artikel 7, lid 1 Hvwd), subsidiair vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van beide woningen (artikel 7, lid 3 Hvwd);
vergoeding door de man van de helft van de waarde van de WO II verzameling;
vergoeding door de man van de helft van de waarde van de Jeep.
De man maakt aanspraak op:
10. vergoeding van het bedrag van € 4.000 dat hij heeft bijgedragen in de aanschaf van de garage en het bedrag van € 820 dat hij heeft betaald voor de garagedeur.
Over en weer maken partijen aanspraak op:
11. vergoeding van woonlasten en / of kosten huishouding nadat partijen gescheiden zijn gaan wonen.
2.10.11.Alvorens aan een inhoudelijke bespreking van de vergoedingsvorderingen toe te komen, zal de rechtbank eerst beslissen over de (diverse) verzoeken van de vrouw om haar extra termijnen te geven om nadere bewijsstukken in het geding te brengen. De rechtbank wijst erop dat het op weg van de vrouw ligt om haar stellingen te onderbouwen. Voor zover haar stellingen betrekking hebbenop haar eigen financiële positie in de afgelopen jaren heeft de vrouw voldoende gelegenheid gehad om alle relevante informatie integraal in het geding te brengen. De rechtbank acht de verzoeken van de vrouw tardief en derhalve in strijd met een goede procesorde. De verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.
2.10.12.Wat de diverse verzoeken van de vrouw betreft om, al dan niet op straffe van een dwangsom, de man te bevelen nadere stukken in het geding te brengen, overweegt de rechtbank het volgende. De man heeft alle (bank-)afschriften in het geding gebracht die de rechtbank noodzakelijk acht om over de geschilpunten in dit geding te beslissen. De rechtbank zal dan ook deze verzoeken van de vrouw afwijzen.
2.10.13.Ad 1. € 240.000: tussen partijen wordt als vaststaand aangenomen dat de vrouw een bedrag van € 150.000 en een bedrag van € 90.000, een totaal bedrag van
€ 240.000, heeft afgelost op de hypothecaire lening.
2.10.14.Ad 2. de vrouw voert aan dat zij naast het hierboven genoemde bedrag van
€ 240.000 nog een bedrag van € 195.000 aan privévermogen in de verbouwing van de echtelijke woning heeft geïnvesteerd en zij maakt aanspraak op vergoeding ervan door de man. De man betwist de hoogte van het geïnvesteerde bedrag.
De vrouw betoogt dat de woning op 19 augustus 2009 is gekocht voor een bedrag van
€ 620.000. Omdat er een verbouwing gepland was (begroot op ca € 60.000) en omdat de vrouw die uit haar privévermogen zou betalen, heeft de vrouw ter compensatie 55% eigendom verkregen en de man 45%. Bij een koopprijs van € 620.000 vertegenwoordigde dat 5% eigendomsdeel het aandeel van de man in de verbouwingskosten.
De woning is na de aankoop verbouwd. De vrouw heeft bewijsstukken overgelegd van contante pinopnames voor een bedrag van € 160.000. Ook heeft zij betaalbewijzen overgelegd betreffende de verbouwing in 2013 / 2014, van de keuken en slaapkamer
(€ 20.000) en metselwerk ( € 15.000). In totaal € 195.000. Ervan uitgaande dat de vrouw van de verbouwingskosten € 60.000 voor haar rekening zou nemen, maakt de vrouw aanspraak op vergoeding door de man van de helft van het resterende bedrag, derhalve van (€ 195.000
-/- € 60.000 : 2) € 67.500.
De man voert aan dat de door de vrouw geclaimde vergoeding slechts voor een bedrag van
€ 160.000 wordt ondersteund door de door haar overgelegde stukken. Voor zover er daarnaast nog additionele kosten zijn gemaakt voor de verbouwing, zijn deze uit gemeenschappelijke middelen voldaan.
De rechtbank stelt voorop dat het de bedoeling van partijen is geweest dat een gedeelte van de verbouwingskosten door de man zou worden voldaan door middel van een afwijkend eigendomsaandeel. Gezien de aanschafwaarde van de woning (€ 620.000) komt een bedrag van € 62.000 niet voor vergoeding in aanmerking.
Voorts blijkt uit de door de man overgelegde afschriften van de bankrekening van partijen bij de [bank] dat in 2011 tweemaal bedragen uit het bouwdepot zijn overgemaakt naar deze rekening, in totaal een bedrag van € 23.740.
Dat een bedrag van € 35.000 aan kosten van keuken, slaapkamer en metselwerk uit privé vermogen van de vrouw zou zijn betaald, acht de rechtbank met de door de vrouw overgelegde stukken niet aangetoond.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een bedrag van
€ 74.260 (€ 160.000 -/- € 62.000 -/- 23.740) uit haar privévermogen in de verbouwing van de echtelijke woning heeft geïnvesteerd.
Het voorgaande leidt ertoe dat van de door de nog in te schakelen makelaar getaxeerde waarde van de echtelijke woning derhalve eerst de hypothecaire lening dient te worden afgetrokken. Van het eventueel resterende bedrag komt aan de vrouw toe een bedrag van
€ 240.000 (terzake de door de vrouw gedane aflossingen op de hypothecaire lening) en een bedrag van € 74.260 (terzake de door de vrouw gedane investeringen in de echtelijke woning). Mocht hierna nog een bedrag resteren, dient van dit restant bedrag 55% aan de vrouw en 45% aan de man te worden uitgekeerd.
2.10.15.Ad 3. De vrouw maakt aanspraak op terugbetaling van een bedrag van
€ 5.000 dat zij aan de man heeft geleend. Uit een door de man overgelegd bankafschrift kan worden afgeleid dat hij reeds een bedrag van € 2.500 aan de vrouw heeft overgemaakt. De man moet aan de vrouw derhalve nog een bedrag van € 2.500 betalen.
2.10.16.Ad 4. vergoeding van een bedrag van € 11.700, het bedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op de lening bij zijn moeder heeft betaald en Ad.5 vergoeding van een bedrag van € 93.000, het totaalbedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op en aflossing van zijn studielening heeft betaald, hangen met elkaar samen. De rechtbank zal deze punten gezamenlijk bespreken.
De vrouw legt aan deze vorderingen ten grondslag dat sprake is van schulden die volledig door de man gedragen moeten worden. Door de betaling van de rente aan zijn moeder en de betaling van rente op en aflossing van de studielening heeft de man zich niet gehouden aan zijn verplichting om naar rato van zijn inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Mede door deze onttrekkingen was het inkomen van partijen niet toereikend om de kosten van de huishouding te financieren. Hierdoor was de vrouw gedwongen hetzelfde bedrag uit haar vermogen bij te dragen.
2.10.17.De rechtbank overweegt dat voor zover de vrouw haar vorderingen baseert op artikel 7 van de Voorwaarden, het volgende van belang is.
Artikel 7 bepaalt, kort gezegd, dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit en naar evenredigheid van ieders inkomen en als dit inkomen niet toereikend is, naar evenredigheid van ieders vermogen. Voorts is bepaald dat de partij die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel, het recht heeft het teveel bijgedragene van de ander terug te vorderen.
2.10.18.Indien partijen menen dat zij in dit verband van de ander nog een bedrag tegoed hebben, zal - gelet op het voorgaande - moeten komen vast te staan:
- de totale kosten van de huishouding per jaar;
- ieders inkomen per jaar;
- de feitelijke bijdrage van elke partij per jaar.
Er is dus een totaaloverzicht nodig, waarbij ten aanzien van het derde punt (de feitelijke bijdragen per jaar) ook inzichtelijk moet zijn wat zij van hun privérekeningen hebben besteed aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Het enkele gegeven dat een partij een bepaald bedrag heeft uitgegeven, is onvoldoende voor het aannemen van een vergoedingsrecht van de andere partij.
2.10.19.In aanvulling op de vorige rechtsoverweging heeft te gelden dat het volgens vaste rechtspraak voor de hand ligt aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. De ratio achter deze gedachte is dat dan nog een gerede kans bestaat op voldoende over- en inzicht in de inkomens, uitgaven en de bijdragen in die uitgaven.
De vrouw heeft zich tijdens het huwelijk nooit op het standpunt gesteld dat zij teveel heeft bijgedragen in de huishoudelijke kosten en dat er in dat verband een afrekening diende plaats te vinden. De rechtbank acht het in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen dat zij daar alsnog voor de periode waarin partijen een geregistreerd partnerschap hadden en gehuwd waren, op zou terugkomen. De vrouw heeft daartoe ook geen bijzondere omstandigheden gesteld.
2.10.20.Wat het betoog van de vrouw betreffende de rente en aflossing van de studielening van de man betreft, wijst de rechtbank de vrouw op het bepaalde in artikel 6, lid 1 van de Voorwaarden waarin het inkomensbegrip is neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, opgenomen dat het inkomen wordt verminderd (…. ) en met de kosten die redelijkerwijs moeten worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat de studielening geheel samenhangt met het beroep van piloot dat de man nu uitoefent. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij bij het aangaan van de Voorwaarden wist dat de man geen vermogen had.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat zowel de betalingen van rente als de aflossing van die lening kosten zijn die redelijkerwijs moe(s)ten worden gemaakt ter verwerving van het inkomen van de man. Het betoog van de vrouw dat sprake is van een voorhuwelijkse privéschuld van de man miskent dat er een rechtstreeks verband is tussen (de kosten van) de opleiding en het inkomen van de man tijdens het huwelijk, waar de vrouw ook van heeft geleefd.
2.10.21.Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de verzoeken van de vrouw tot bepaling van vergoedingsrechten ten bedrage van € 11.700 en € 93.000 afwijzen.
2.10.22.Ad 7. vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van de huishouding (artikel 7, lid 1van de Voorwaarden), subsidiair vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van beide woningen (artikel 7, lid 3 van de Voorwaarden). De rechtbank verwijst naar hetgeen terzake in rechtsoverweging 2.10.18 is overwogen Een concreet en / of gespecificeerd onderbouwd overzicht waaruit blijkt wat de totale jaarlijkse kosten van de huishouding (als bedoeld in artikel 7 van de Voorwaarden ) zijn geweest, en / of welk deel ieder voor zijn rekening heeft genomen, ontbreekt.
De rechtbank zal het verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
2.10.23.Ad 8. (vergoeding van de) waarde van de WO II verzameling.
Op de lijst van aanbrengsten bij de akte van partnerschapsvoorwaarden is vermeld dat de man een WOII militaria verzameling aanbrengt. De bestanddelen ervan zijn niet beschreven. De vrouw voert aan dat de man de verzameling tijdens het huwelijk fors heeft uitgebreid van inkomen dat hij aan de kosten van de huishouding had moeten besteden. Zij maakt daarom aanspraak op de helft van de huidige waarde ervan.
De man betwist gehouden te zijn om de waarde van de verzameling te verrekenen. Hij heeft zich desondanks bereid verklaard om de helft van de getaxeerde waarde in de verrekening te betrekken. Uitgaande van de waarde van de verzameling van € 13.315, zou een bedrag van
€ 6.657,50 verrekend moeten worden, en heeft de vrouw aanspraak op een vergoeding van
€ 3.328,75, aldus de man.
Nu de man het betoog van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dient de volledige waarde van de verzameling bij helfte te worden verrekend. Dit betekent dat de vrouw aanspraak heeft op een vergoeding van een bedrag van € 6.657,50.
2.10.24.Ad 9. vergoeding van het bedrag van € 4.820 dat de man heeft bijgedragen in de garage ven de vrouw. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen, omdat de man dit verzoek, na gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.10.25.Ad 10. vergoeding van de waarde van de Jeep. De man voert aan dat de Jeep is aangeschaft met geleend geld. Zonder nadere toelichting van de vrouw die ontbreekt, valt niet in te zien dat het enkele tijdsverloop tussen de datum waarop het geld is geleend en de datum van aankoop van de Jeep impliceert dat niet (meer) vaststaat dat de Jeep van geleend geld is gekocht. Voor zover de vrouw haar verzoek baseert op de regeling voor de verdeling van de kosten van de huishouding verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.10.18.
2.10.26.Ad 11. vergoeding van (woon-)lasten en / of kosten huishouding sinds partijen gescheiden zijn gaan wonen. Partijen hebben over en weer een beroep gedaan op (de samenhang tussen) overwegingen in de beschikking voorlopige voorzieningen, de regeling in de Voorwaarden en de (wettelijke) regeling van artikel 3:172 BW.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de standpunten van partijen is dat de vrouw in de echtelijke (koop-)woning woont en de man een woning heeft gehuurd. De vrouw voldoet de op de echtelijke woning rustende hypothecaire lasten en de overige eigenaarslasten. De man betaalt de huur van zijn woning. Partijen hebben nog als fiscale partners aangifte Inkomstenbelasting 2016 gedaan.
Bij de berekening van de draagkracht van de man in de voorlopige voorzieningen procedure is er geen rekening mee gehouden dat de man ook een bijdrage zou moeten betalen in de kosten van de echtelijke woning. De rechtbank overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 3 en lid 1 van de Voorwaarden, partijen tot de datum van ontbinding van het huwelijk gehouden zijn bij te dragen in de kosten van de huishouding naar evenredigheid van hun inkomen c.q. vermogen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 2.10.18. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde verdeelsleutel impliceert dat de man, zolang de voorlopige voorzieningen nog van kracht zijn, in redelijkheid niet gehouden is om een bijdrage te leveren in de (hypothecaire en eigenaars-) lasten van de woning.
De rechtbank zal het (voorwaardelijk) verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man uit hoofde van de door de vrouw teveel betaalde kosten van beide woningen aan haar bedragen verschuldigd is, afwijzen. Ook haar verzoek om op voorhand te bepalen dat de man de helft van de te verwachten belastingteruggave aan haar moet betalen, zal de rechtbank afwijzen.
afwikkeling pensioenrechten
2.10.27.De tussen partijen geldende Voorwaarden bevatten een regeling voor pensioenverevening, voor verrekening van (overige) oudedagsvoorzieningen en voor overdracht pensioen-/oudedagsaanspraken. Partijen zijn hieraan gebonden. De rechtbank zal daarom alle verzoeken van de vrouw die betrekking hebben op de verevening en conversie van opgebouwd pensioen en overige oudedagsvoorzieningen bij gebrek aan belang afwijzen.