ECLI:NL:RBNHO:2018:10119

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
C/15/265963 / FA RK 17-6365
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiekwesties tussen partijen met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 november 2018 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die samen twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding en om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsook een partnerbijdrage. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld, gezien de omstandigheden en de zorgverdeling tussen de ouders. De man is verplicht om een kinderbijdrage van € 217 per kind per maand te betalen aan de vrouw, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft ook de communicatie tussen de partijen en hun advocaten besproken, waarbij werd benadrukt dat een constructieve samenwerking in het belang van de kinderen noodzakelijk is. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om een partnerbijdrage afgewezen, omdat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoeftig is. De rechtbank heeft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gezamenlijke bezittingen geregeld, waarbij de vrouw de echtelijke woning toegewezen krijgt. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/265963 / FA RK 17-6365 en C/15/271607 / FA RK 18-1485
Beschikking d.d. 21 november 2018 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
blijkens de huwelijksakte: [de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. O.J.V. van Beekhof, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J.F. Manders, gevestigd te Haarlem,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 50, van de vrouw, ingekomen op 30 oktober 2017
;
- de reactie, houdende correctie en aanpassing verzoeken, van de vrouw, ingekomen op 4 december 2017;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, van de man, ingekomen op 16 januari 2018;
- het verweer op zelfstandig verzoek, met producties 51 tot en met 64, van de vrouw, ingekomen op 14 maart 2018;
- de brief van 3 mei 2018 van de advocaat van de vrouw, waarbij de in het verweerschrift van 14 maart 2018 genoemde producties 51 tot en met 64 worden ingediend;
- het wijzigingsverzoek, met productie 65, van de advocaat van de vrouw van 6 september 2018;
- de brief, met productie 1, met onderliggende producties 1.1. tot en met 1.11, van de advocaat van de man van 11 september 2018;
- de brief, met producties 9 tot en met 21, van de advocaat van de man van 11 september 2018;
- de brief, met producties 66 tot en met 69c, van de advocaat van de vrouw van 14 september 2018, tevens verzoek om ½ uur extra spreektijd op zitting, om te kunnen reageren op door de man op laatste moment ingediende stukken.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 september 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft een pleitnotitie, een wijzigingsverzoek en aanvullende producties in het geding gebracht.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats] . Bij akte van 12 juli 2007, opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] , is het geregistreerd partnerschap omgezet in een huwelijk.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Verenigde Staten van Amerika en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Verenigde Staten van Amerika.
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.3.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.3.4.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat partijen er niet in geslaagd zijn in mediation tot overeenstemming over het ouderschapsplan te komen. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.3.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
Nu de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen.
2.4.2.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar zal zijn.
Zij heeft aangevoerd dat de zorg voor de kinderen altijd nagenoeg geheel op haar is neergekomen. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw, ondanks haar universitaire opleiding en goede carrièreperspectieven in de Verenigde Staten, met de man naar Nederland zou komen om voor de kinderen te zorgen, zodat de man zijn fulltime baan als piloot kon aanhouden. De door de man verzochte splitsing van het hoofdverblijf van de kinderen acht de vrouw niet nodig. Dat partijen streven naar een zo gelijk mogelijke verdeling van de zorgdagen heeft geen relatie met het opsplitsen van de hoofdverblijfplaats.
2.4.3.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van één van de kinderen bij hem zal zijn.
Hij heeft aangevoerd dat hij als piloot vaak vrij heeft en hierdoor de gelegenheid heeft en had om ten minste de helft van de zorgtaken op zich te nemen. In overleg met zijn werkgever en de bedrijfsarts is hij bovendien inmiddels minder gaan werken. De man verzoekt het hoofdverblijf van één van de kinderen bij hem te bepalen, vanwege de balans die dit brengt in het ouderschap tussen partijen. Hij kan dan ook aanspraak maken op extra heffingskortingen en kinderbijslag.
2.4.4.
In geval van een co-ouderschapsregeling betekent de vaststelling van de hoofdverblijfplaats in feite slechts bij welke ouder de kinderen ingeschreven zullen zijn. De ouder bij wie een kind is ingeschreven in het GBA, zal voor dat kind kinderbijslag ontvangen.
Voorts dient de ouder bij wie het kind staat ingeschreven alle kosten, met uitzondering van de kosten die samenhangen met het verblijf bij de andere ouder (de zogeheten verblijfskosten), voor zijn rekening te nemen. Dus de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft dient, naast de verblijfskosten gedurende de tijd dat het kind bij hem verblijft, ook de zogeheten verblijfsoverstijgende kosten te voldoen. De verblijfsoverstijgende kosten zijn de ‘vaste lasten’ die voor een kind worden voldaan, zoals schoolkosten, kleding, schoenen, telefoonkosten van het kind, contributie voor sport en dergelijke. Omdat gebleken is dat de ouders in dit geval niet goed in staat zijn met elkaar te overleggen en de rechtbank het niet in het belang van de kinderen acht dat (onnodig) strijd ontstaat over de verblijfsoverstijgende kosten, zal de rechtbank de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij de vrouw vaststellen. Dit ligt temeer voor de hand, omdat alleen de vrouw en niet de man om een kinderbijdrage heeft verzocht.
2.4.5.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat alle paspoorten van de kinderen bij haar in beheer zullen zijn. Zijzelf en de kinderen hebben naast de Nederlandse ook de Hongaarse en Amerikaanse nationaliteit en zij zijn ieder in het bezit van drie paspoorten. Als de vrouw met de kinderen in Nederland terugkomt van een reis naar de Verenigde Staten, wordt door de douane altijd gevraagd naar de Nederlandse paspoorten. Als zij met het Amerikaanse paspoort reizen en meer dan drie maanden in Nederland willen verblijven, hebben zij een visum nodig. Reizen met het Hongaarse paspoort leidt tot verdenkingen van het plegen van illegale activiteiten en langdurige verhoren, aldus de vrouw. De vrouw zegt toe dat de paspoorten aan de man zullen worden afgegeven als hij met de kinderen met vakantie naar het buitenland gaat.
De vrouw stelt dat de Hongaarse paspoorten van de kinderen verlopen zijn en dat de man weigert mee te werken aan verlenging ervan. Zij verzoekt de rechtbank daarom te bepalen dat de man gehouden is aan verlenging van deze paspoorten mee te werken op straffe van een dwangsom van € 50 per dag tot de dag van algehele medewerking.
2.4.6.
De man voert aan dat een regeling waarbij de Nederlandse paspoorten bij hem en de Hongaarse en Amerikaanse paspoorten bij de vrouw in beheer zijn, het meest praktisch en reëel is. Partijen zijn op die manier niet van elkaar afhankelijk wat de reisdocumenten betreft. De man stelt dat het nieuw voor hem is dat reizen op een Amerikaans of Hongaars paspoort problemen met zich zou meebrengen en dat dit onwaarschijnlijk is.
Wat de verlenging van de paspoorten betreft, betoogt hij dat partijen over en weer hun medewerking moeten verlenen aan verlenging. Hij betwist dat hij geweigerd zou hebben medewerking te verlenen aan de verlenging van (de Hongaarse) paspoorten.
2.4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, na gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in het belang van de kinderen is dat zij alle paspoorten in beheer heeft. Daarom zal worden bepaald dat de vrouw de Hongaarse en Amerikaanse paspoorten zal beheren en de man de Nederlandse paspoorten. Ook zal de rechtbank bepalen dat partijen over en weergehouden zullen zijn aan de verlenging van alle paspoorten mee te werken.
De rechtbank zal hier geen dwangsom aan verbinden, nu de opstelling van de man het opleggen van een dwangsom als door de vrouw verzocht niet rechtvaardigt.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
Partijen hebben elk verzocht om vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling). De voorstellen van partijen sluiten niet op elkaar aan.
2.5.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.5.3.
De vrouw verzoekt een regeling te bepalen waarbij de man de zorg voor de kinderen heeft gedurende de helft van de doordeweekse dagen, waarbij het vliegschema van de man in beginsel leidend is en partijen direct na het bekend worden van dat schema (elke maand) de zorgdagen concreet invullen, zij het dat:
- de kinderen nimmer twee weekends achterelkaar bij de man zijn;
- de kinderen nimmer meer dan 3-4 dagen achter elkaar bij de man zijn;
- de kinderen altijd op maandag en dinsdag bij de man zijn.
Voorts verzoekt zij de verdeling van feest- en vakantiedagen vast te stellen volgens haar voorstel.
2.5.4.
De man verzoekt te bepalen dat de kinderen 50% van de tijd bij hem verblijven, waarbij zijn vliegschema leidend is en waarbij de kinderen zoveel mogelijk in een afwisseling van drie tot vier dagen bij de ene ouder en vervolgens bij de andere ouder verblijven. De man verzoekt de door de vrouw voorgesteld verdeling van vakantie- en feestdagen toe te wijzen met dien verstande dat voor de zomervakantie zijn vliegschema leidend is en uitgezonderd het verzoek dat de kinderen bij de vrouw zijn als zijn vliegschema niet aansluit bij de verdeling van zorgtaken.
2.5.5.
De rechtbank concludeert dat het voor alle betrokkenen van groot belang is dat het kader waarbinnen de zorgregeling wordt uitgevoerd helder en duidelijk is.
Het feit dat de man als piloot werkzaam is, dient hierbij als gegeven door partijen te worden geaccepteerd en zal steeds enige flexibiliteit van hen vergen. De man heeft, gelet op zijn functie en het eraan gerelateerde vliegschema, veel minder mogelijkheden dan de vrouw om invloed uit te oefenen op de dagen waarop hij voor zijn werk beschikbaar moet zijn. De rechtbank constateert dat een (vaste) omgangsregeling zoals door de vrouw is voorgesteld, in dit geval voor de man niet uitvoerbaar is en daarom niet in het belang van de kinderen is.
2.5.6.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan het volgende worden afgeleid. Sinds partijen in december 2016 feitelijk gescheiden zijn gaan leven, hebben zij, rekening houdend met het vliegschema van de man, een zorgregeling uitgevoerd. Bij beschikking van deze rechtbank van 2 oktober 2017 in de tussen partijen gevoerde voorlopige voorzieningenprocedure is deze zorgregeling vastgesteld. De rechtbank is thans van oordeel dat de vrouw, na gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze regeling niet (meer) in het belang van de kinderen is. Uitgangspunt blijft dat partijen de zorg voor de kinderen 50% / 50% delen en dat het vliegschema van de man hiervoor leidend zal zijn. Aldus zal per periode van twee maanden voor alle betrokkenen duidelijk zijn waar de kinderen verblijven. De man heeft toegezegd dat hij, zodra zijn vliegschema beschikbaar is, dit aan de vrouw zal toesturen. De rechtbank overweegt daarbij dat het de eigen verantwoordelijkheid van de ouders is hoe zij invulling geven aan hun zorg voor de kinderen op de dagen dat de kinderen bij hen zijn. Zij dienen zich in zoverre over en weer niet met elkaar te bemoeien, omdat dit vragen om moeilijkheden is en daardoor zeer belastend voor de kinderen.
Ter zitting is ook nog besproken dat het mogelijk is om bij de werkgever speciale verlofwensen in te dienen. Speciale wensen moeten twee maanden tevoren worden ingediend, waarna een maand vóór de desbetreffende datum bekend wordt of de aanvraag wordt gehonoreerd. Als de vrouw bijvoorbeeld tijdig laat weten dat zij op een bepaalde datum niet voor de kinderen kan zorgen, kan de man hiervoor speciaal verlof aanvragen.
De rechtbank zal de zorgregeling zoals hiervoor is besproken, als definitieve zorgregeling in deze beschikking vastleggen.
2.5.7.
Wat de regeling voor feest- en vakantiedagen betreft, constateert de rechtbank dat partijen het eens zijn over de (uitgangspunten van de) door de vrouw voorgestelde verdeling ervan. Ook hier geldt dat de rechtbank onontkoombaar acht dat aansluiting wordt gezocht bij het vliegschema van de man.
Daarbij is ter zitting besproken dat de vakanties van de man twee maal per jaar worden bekendgemaakt. De man zal, zodra de vakantieplanning bekend is, de vrouw ervan op de hoogte stellen, waarna de vrouw de man binnen een maand zal laten weten wanneer zij met de kinderen met vakantie wil gaan zodat de man zijn vakantiewensen hierop kan aanpassen. Ook wat dit onderdeel betreft, geldt dat de vrouw, na gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze regeling niet (meer) in het belang van de kinderen is.
2.5.8.
De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de communicatie tussen partijen slecht verloopt en dat er nog veel spanningen zijn. Door de advocaat van de man is ter zitting naar voren gebracht dat hij sinds oktober 2017 van de advocaat van de vrouw geen inhoudelijke terugkoppeling heeft ontvangen van de door de vrouw (blijkbaar) gesignaleerde complicaties bij de uitvoering van de zorgregeling in de afgelopen maanden. Dit acht de rechtbank niet in het belang van de kinderen. Beide advocaten zijn lid van de vFAS, waarbij de basishouding volgens de eigen gedragscode behoort te zijn die van probleemoplosser en bruggenbouwer. De rechtbank spreekt de verwachting uit dat beide advocaten partijen zodanig kunnen en zullen begeleiden dat zij eventuele bespreekpunten en conflicten op constructieve wijze en in overleg op kunnen lossen. Doel is immers te streven naar een nieuw en houdbaar evenwicht tussen ouders, waarbij het familierechtelijk geschil op een voor alle betrokken partijen, en met name voor de kinderen, op aanvaardbare wijze wordt geregeld.
Het voorkomen van escalaties en een langdurige juridische strijd behoort hierbij prioriteit te hebben.
2.6.
Woning
2.6.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.6.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
2.6.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.6.4.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.7.
Onderhoudsbijdragen
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 1.228,00 per maand per kind met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking, en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 424,00 per maand vast te stellen.
2.7.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de partnerbijdrage.
2.7.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.7.4.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.5.
Nu partijen hebben gekozen voor toepassing van het Nederlands recht op de onderhoudsverplichting en deze keuze voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 8 van het Protocol van 23 november 2007, zal het Nederlands recht worden toegepast op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage.
2.8.
kinderbijdrage: behoefte
2.8.1.
Partijen zijn het eens dat de (basis-)behoefte van de kinderen € 720 per kind per maand is. Met toepassing van de wettelijke indexering per 1 januari 2018 een bedrag van
€ 731 per kind per maand.
De tabelbehoefte van een kind kan worden gecorrigeerd voor kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen, extra hoge schoolgelden en hoge opvangkosten.
In geschil is de vraag of en zo ja welke behoefteverhogende kosten in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank zal deze kosten per categorie bespreken.
1.
Ziektekostenverzekering in de Verenigde Staten: € 196 per kind per maand:
2.8.2.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij verplicht is om in de Verenigde Staten een ziektekostenverzekering voor de kinderen aan te houden, omdat zij met de kinderen meer dan 35 dagen per jaar in de Verenigde Staten verblijft. Als zij deze verzekering niet aanhoudt, riskeert zij een forse boete. Sprake is van een verzekering die tijdens het huwelijk van partijen is afgesloten en waarmee de man altijd heeft ingestemd. De vrouw wijst op de door haar overgelegde bewijstukken waaruit blijkt dat deze verzekering noodzakelijk is.
2.8.3.
De man stelt zich op het standpunt dat uit de door de vrouw overgelegde stukken juist blijkt dat de verzekering niet verplicht is. In zijn verweerschrift heeft hij erop gewezen dat de vrouw als buitenlands ingezetene kwalificeert voor een vrijstelling van de Amerikaanse ziektekostenverzekering. De kinderen zijn via de Nederlandse ziektekostenverzekering uitstekend verzekerd, ook tegen kosten die in het buitenland worden gemaakt, aldus nog steeds de man.
2.8.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, na gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Amerika gemaakte medische kosten van de kinderen niet door de Nederlandse ziektekostenverzekering (zullen) worden gedekt. Uit de door de vrouw overgelegde stukken leidt de rechtbank bovendien af dat de boeteregeling niet van toepassing is als het “tax home” van betrokkene buiten de Verenigde Staten ligt. De vrouw is in Nederland belastingplichtig.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande de noodzaak van de verzekering niet aannemelijk, zodat het verzoek van de vrouw om alsnog een termijn te krijgen om het standpunt van de man te weerleggen dat het niet (meer) mogelijk is een verzekering in de Verenigde Staten te sluiten, voor afwijzing gereed ligt. De premie van een ziektekostenverzekering in de Verenigde Staten zal gelet op het voorgaande niet als behoefte verhogend worden aangemerkt.
2.
Kosten schoolbegeleiding / bijles, € 240 per kind per maand
2.8.5.
De vrouw voert voorts aan dat [minderjarige] tot nu toe altijd extra hulp heeft gehad. Zij bepleit rekening te houden met bijles / schoolbegeleiding van beide kinderen, omdat deze kosten zullen doorlopen. Op dit moment zijn de kosten op maandbasis € 240 per kind, en betreft het kosten die niet binnen het behoeftebedrag van € 720 per kind per maand passen.
2.8.6.
De man betoogt dat sprake is van kosten die naar hun aard tijdelijk zijn en niet bij de berekening van de behoefte moeten worden betrokken. Als er aanleiding is voor het maken van extra kosten van schoolbegeleiding, dienen partijen in overleg hiervoor een regeling te treffen. Volgens de man zijn de huidige kosten voor begeleiding pas sinds kort verschuldigd en hebben partijen afgesproken deze bij helfte voor hun rekening te nemen.
2.8.7.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van schoolbegeleiding / bijles niet als structurele behoefte verhogende kosten kunnen worden aangemerkt. Sprake is van incidentele lasten die de ouders in onderling overleg dienen te betalen en bij helfte dienen te verdelen.
3.
Kosten reizen naar en in de Verenigde Staten, € 357 per kind per maand
2.8.8.
De vrouw voert verder aan dat partijen het altijd van groot belang hebben gevonden dat de kinderen regelmatig naar de Verenigde Staten gaan en daar enige tijd verblijven, om in staat te worden gesteld een band op te bouwen met het land en de familie aldaar. Deze reizen voeden de herkomst (“roots”) van de kinderen en zijn een onlosmakelijk deel van de behoefte van de kinderen. Partijen hebben hier altijd naar gehandeld. Uitgaande van het reispatroon van de afgelopen jaren begroot de vrouw de kosten van retourvluchten, huurauto en verblijf in de Verenigde Staten in de toekomst op € 357 per kind per maand.
2.8.9.
De man stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de kinderen niet door de extra reiskosten voor vakanties wordt beïnvloed. De afgelopen twee jaar is de vrouw één keer per jaar met de kinderen naar de Verenigde Staten gereisd. Volgens de berekening van de man is sprake van zodanig beperkte kosten - € 50 à € 60 per kind per maand - dat deze niet als bijzondere kosten kwalificeren. Dergelijke kosten worden heden ten dage als gebruikelijk aanvaard voor een gezin met het welstandsniveau dat partijen hebben, aldus nog steeds de man.
2.8.10.
Dat de vrouw het contact met haar geboorteland in stand wil houden, is begrijpelijk en acht de rechtbank in het belang van de kinderen. Omdat de kinderen inmiddels beiden leerplichtig zijn, is het echter onaannemelijk dat zij zodanig vaak naar de VS vliegen dat daarmee de door de vrouw opgevoerde gemiddelde last van € 357 per kind per maand is gemoeid. Het is eerder aannemelijk dat de reis naar de VS van de vrouw met haar kinderen in een schoolvakantie wordt gepland en samenvalt met de door de door vrouw en de kinderen gewenste vakantiebestemming. De kosten die met een dergelijke reis naar de Verenigde Staten gemoeid gaan, overstijgen niet de kosten van een vakantie voor een gezin met het welstandsniveau dat partijen hebben. Dit betekent dat de door de vrouw genoemde kosten niet behoefte verhogend zijn. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de behoefte van de kinderen € 731 per kind per maand is.
draagkracht
2.8.11.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
2.8.12.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2018, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 920]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 920 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.600 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
2.8.13.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
draagkracht man
2.8.14.
De rechtbank zal eerst de standpunten van partijen over het inkomen van de man bespreken.
2.8.15.
De man is piloot bij de [luchtvaartmaatschappij] . Gedurende het huwelijk werkte de man aanvankelijk fulltime. Met ingang van 1 februari 2018 maakt hij gebruik van de zogenaamde 80% deeltijd tewerkstelling, conform artikel 5.8.1 en 5.8.3 van de cao voor [luchtvaartmaatschappij] vliegers op vleugelvliegtuigen. Volgens de schriftelijke toelichting van 15 mei 2018 van zijn leidinggevende heeft de man, na een significante periode vrij van werkzaamheden vanwege verzuim gedurende zijn 100% tewerkstelling, een aangepast rooster gekregen voor een periode van 6 maanden. Dit was gelijk aan een 80% rooster. Na zorgvuldige evaluatie van deze periode met zijn bedrijfsarts en leidinggevende heeft de man een contract aanpassing naar 80% aangevraagd en gekregen. Het huidige arbeidscontract is op basis van een 80% tewerkstelling. De man bepleit daarom ervan uit te gaan dat zijn basissalaris op jaarbasis
€ 127.000 is.
2.8.16.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet heeft aangetoond dat er een noodzaak was om de tijdelijk voor het verleden geldende arbeidstijdvermindering in een meer permanente, toekomstige om te zetten. Dat er sprake was van een niet verwijtbare noodzaak om 80% te gaan werken, blijkt nergens uit. Volgens de vrouw is sprake van verwijtbaar inkomensverlies dat zich eenvoudig voor herstel leent. Zij verzoekt de rechtbank daarom om voor de draagkracht van de man uit te gaan van zijn 100% salaris.
2.8.17.
De rechtbank stelt voorop dat de keuze van de man om minder te gaan werken te billijken is, gezien de echtscheidingssituatie en de noodzaak om te waarborgen dat de zorg voor de kinderen zo goed mogelijk wordt gecontinueerd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de man sinds de verbreking van de samenwoning van partijen in december 2016 de helft van de tijd de zorg voor de kinderen heeft. De rechtbank verwerpt het betoog van de vrouw dat sprake is van een verwijtbaar inkomensverlies van de man. Uitgegaan zal worden van een salaris op basis van een 80% tewerkstelling. Volgens de overgelegde salarisstroken ontvangt de man vanaf mei 2018 een bruto loon van € 7.647.
2.8.18.
De man ontvangt jaarlijks van zijn werkgever een uitkering op grond van de winstdelingsregeling. In het jaar 2016 een bedrag van € 825,19, in 2017 een bedrag van
€ 9.946,42 en in 2018 een bedrag van € 15.398,25. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welk bedrag bij de draagkrachtberekening zal worden meegenomen.
2.8.19.
De vrouw heeft aangevoerd dat het jaar 2016 een zeer afwijkend jaar is geweest en dat niet uitgesloten kan worden dat het een incidenteel laag jaar was. Primair bepleit zij om uit te gaan van de gemiddelde winstuitkering in 2015 en 2016, een bedrag van € 12.672. Subsidiair verzoekt zij ook de jaren 2013, 2014 en 2015 erbij te betrekken.
2.8.20.
De man verzoekt uit te gaan van het gemiddelde van de jaren 2016, 2017 en 2018,
een bedrag van € 8.700.
2.8.21.
De rechtbank acht het redelijk om aan te sluiten bij de gemiddelde winstuitkering over de jaren 2016, 2017 en 2018, afgerond een bedrag van € 8.723. Ter zitting is besproken dat de winstuitkering sinds 2016 een stijgende lijn vertoont. Het subsidiaire verzoek van de vrouw om ook de jaren 2013, 2014 en 2015 erbij te betrekken, zal daarom tot een veel lager gemiddeld bedrag leiden en zal niet als uitgangspunt worden genomen.
2.8.22.
Partijen zijn verder verdeeld over het antwoord op de vraag of met de compensatie-uitkering die de man ontvangt, rekening moet worden gehouden. De man ontvangt deze uitkering van zijn werkgever als compensatie voor financieel nadeel ten gevolge van de ophoging van de pensioenleeftijd voor [luchtvaartmaatschappij] -vliegers. De uitkering is tijdelijk, de laatste termijn zal in 2019 worden betaald.
2.8.23.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man tot en met 2019 recht heeft op deze uitkering en dat er geen enkele reden is om dit inkomen alleen aan de man ten goede te laten komen.
2.8.24.
Volgens de man is de uitkering bedoeld als compensatie, omdat zijn carrière wordt vertraagd ten gevolge van de verhoogde pensioenleeftijd waardoor hij een deel van zijn inkomsten en een deel van zijn pensioenopbouw misloopt. De man acht het redelijk om deze uitkering buiten beschouwing te laten, omdat deze bestemd is voor de opbouw van zijn eigen ouderdomspensioen.
2.8.25.
De rechtbank is van oordeel dat de vergoeding op grond van de compensatieregeling wel als inkomenscomponent in de draagkrachtberekening dient te worden betrokken, nu de man deze steeds heeft aangewend voor levensonderhoud en gesteld noch gebleken is dat hij deze daadwerkelijk heeft besteed aan pensioenopbouw. De vergoeding wordt nog uitgekeerd tot en met 2019. Sprake is van wisselende bedragen. In 2016 is aan de man een bedrag van
€ 26.363 (€ 13.251 en € 13.111) uitgekeerd, het bedrag dat in 2017 is uitgekeerd is niet bekend, volgens de loonstrook van juli 2018 is in die maand een bedrag van € 12.677 betaald. De rechtbank begroot het bedrag dat in 2018 op grond van de regeling aan de man wordt uitgekeerd op € 25.000.
2.8.26.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank bij de draagkrachtberekening een bruto inkomen van de man in aanmerking nemen van € 155.118 per jaar. Uitgaande van deze inkomsten bedraagt zijn NBI € 7.150 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule is zijn draagkracht dan € 2.859 per maand.
draagkracht vrouw
2.8.27.
De vrouw heeft geen inkomen uit arbeid. Zij heeft een universitaire opleiding genoten in de Verenigde Staten en heeft in Nederland samen met de man de zorg voor de kinderen van partijen gehad.
Het inkomen van de vrouw is afkomstig uit vermogen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op het antwoord op de vraag van welk inkomen uit vermogen voor de berekening van haar draagkracht moet worden uitgegaan.
2.8.28.
De vrouw betoogt dat moet worden uitgegaan van het werkelijke rendement dat zij over haar vermogen heeft behaald, over de jaren 2013, 2014 en 2015 gemiddeld een netto bedrag van € 203,83 per maand. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat zij gedwongen is om haar vermogen grotendeels liquide te houden en dit niet kan beleggen, aldus de vrouw. Zij moet daarover een fictief box3 IB rendement van 1,2 % per jaar betalen.
De vrouw stelt zich voorts op het standpunt dat de vermogenswinsten die zij in 2014 en 2015 heeft behaald, $ 28.759 en $ 34.292, geheel buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat dit éénmalige winsten waren, waarvan de laatste termijn in 2015 is uitgekeerd.
2.8.29.
De man stelt zich op het standpunt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar vermogen en het rendement dat zij daarop maakt, aanwendt om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Hij wijst er ook op dat haar vermogen tijdens het huwelijk feitelijk niet achteruit is gegaan. Uit de door de vrouw overgelegde processtukken kan immers worden afgeleid dat haar vermogen eind 2017 $ 100.000 hoger was dan eind 2016, terwijl de vrouw volgens haar eigen zeggen maandelijks ca € 4.500 investeerde in het gezin en in dat jaar ook een bedrag van € 90.000 op de hypothecaire geldlening heeft afgelost, aldus de man. De man verwijst voorts ter onderbouwing van zijn betoog naar de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure waarin is uitgegaan van het feit dat het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen uit een netto inkomen uit vermogen van € 4.500 bestaat en hij verzoekt in de onderhavige procedure eveneens hiervan uit te gaan.
2.8.30.
De rechtbank acht het redelijk om in de onderhavige bodemprocedure aan te sluiten bij hetgeen in de beschikking voorlopige voorzieningen van 2 oktober 2017 is overwogen ten aanzien van de onttrekkingen door de vrouw aan haar vermogen van € 4.500 per maand, zijnde haar aandeel in de bekostiging van de kosten van huishouding. Zonder nadere toelichting van de vrouw, die ontbreekt, valt niet in te zien dat van haar in redelijkheid niet (meer) verwacht zou kunnen worden ook in de komende jaren deze onttrekkingen voort te zetten om te voldoen aan haar onderhoudsplicht ten aanzien van de kinderen.
Uitgaande van een NBI van € 4.500 per maand is haar draagkracht op grond van de draagkrachtformule € 1.561 per maand.
2.8.31.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 2.210 per kind per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de kinderen van € 731 per kind per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 2.859 : 4.420 x 1.462 = 946, € 473 per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 1.561 : 4.420 x 1.462 = 516, € 258 per kind per maand.
2.8.32.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om, zoals door de vrouw is bepleit, de zorgkorting te relateren aan het bedrag dat zijzelf bespaart als de kinderen bij de man zijn, volgens haar berekening een bedrag van € 330 per maand.
Nu de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt een percentage van 35%. Omdat de behoefte € 731 per kind per maand bedraagt, is de zorgkorting € 256 per kind per maand.
2.8.33.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man een kinderbijdrage van € 217 per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
2.8.34.
Een afschrift van de door de rechtbank gemaakte berekening van het NBI van partijen en de verdeling van de kosten van de kinderen is aan deze beschikking gehecht.
2.9.
partnerbijdrage
2.9.1.
Volgens het bepaalde in artikel 1:157 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
2.9.2.
De man heeft gemotiveerd betwist dat de vrouw als behoeftig kan worden aangemerkt.
2.9.3.
Aangezien de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in haar kosten van haar levensonderhoud heeft verzocht, dient zij de door haar gestelde behoefte en behoeftigheid nader te onderbouwen.
2.9.4.
De discussie tussen partijen over de behoeftigheid van de vrouw heeft zich toegespitst op haar (inkomen uit) vermogen. Kern van het betoog van de vrouw is dat slechts met het daadwerkelijk rendement uit vermogen rekening moet worden gehouden. Omdat zij haar vermogen liquide moet houden, de banken hierop geen rente vergoeden en zij wel een fictief 1,2% box 3 IB moet betalen, is dit rendement laag, namelijk een bedrag van € 204 per maand. De vrouw zal haar vermogen moeten aanwenden om de op de woning rustende hypothecaire lening af te lossen en de man zijn aandeel in de overwaarde uit te keren. Het resterende vermogen, € 1.300.000, heeft zij minimaal nodig als pensioenvoorziening.
De vrouw heeft berekend dat haar aanvullende behoefte op haar pensioenleeftijd nog altijd
€ 5.000 netto per maand is. Om hierin te kunnen voorzien, is een koopsom van € 1.800.000 nodig, aldus de vrouw.
2.9.5.
De man voert aan dat uit de door de vrouw overgelegde producties 58 en 26 kan worden afgeleid dat de vrouw een liquide vermogen heeft van € 2.000.000 en een vermogen in de IRA-polis van € 700.000 en dat haar vermogen in 2017 met $ 100.000 is toegenomen. Hoeveel rendement de vrouw daadwerkelijk maakt, is de man niet duidelijk. Uitgaande van een vermogenstoename van $ 100.000, een investering van € 90.000 in de aflossing van de hypothecaire geldlening en het aanwenden van vermogen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, kan van een rendement van meer dan $ 250.000 worden uitgegaan. Onder verwijzing naar onder meer een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 8 juni 2016, ECLI:NL:GHDGA: 2016:2539 voert de man aan dat ook in de onderhavige procedure van de vrouw verlangd kan worden dat zij structureel inteert op haar vermogen om te voorzien in haar eigen behoefte.
2.9.6.
De rechtbank moet thans beoordelen of en in welke mate de vrouw redelijkerwijs in staat is eigen inkomen te verwerven en welke omstandigheid van invloed is op de omvang van haar behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man.
2.9.7.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling, dat zij haar vermogen liquide moet houden en dat niet van haar verwacht kan worden erop in te teren, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende nader heeft onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen om inzichtelijk te maken welk rendement de afgelopen jaren op haar vermogen is gemaakt. De vrouw heeft verzuimd toe te lichten hoe het komt dat haar vermogen in 2017 met $ 100.000 is gestegen, hoewel zij in dat jaar ook € 90.000 op de hypotheek heeft afgelost en maandelijks een bedrag van € 3.000 tot ruim € 4.500 van haar spaarrekening naar de en/of rekening heeft overgemaakt. Aan het betoog van de vrouw dat het rendement op haar vermogen laag is, namelijk een bedrag van € 204 per maand, wordt derhalve voorbij gegaan.
2.9.8.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw over een vermogen beschikt van een zodanige omvang dat zij, ongeacht haar behoefte, geacht moet worden – mede in aanmerking genomen haar leeftijd – van dat vermogen en het te daaruit te behalen rendement in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien ook na haar pensioengerechtigde leeftijd. Indien de vrouw meent dat het te behalen rendement onvoldoende is om de komende jaren in haar behoefte te voorzien dan wel om haar pensioen af te dekken, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen dan wel dat zij haar verdiencapaciteit aanwendt. De vrouw is hoogopgeleid en naar Nederlands recht dient zij in beginsel in haar eigen levensonderhoud te voorzien, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat van bijzondere omstandigheden sprake is. De enkele stelling van de vrouw dat zij vanwege de onregelmatige zorgregeling niet in staat is werk te vinden onder verwijzing naar een aantal brieven van bekenden die haar geen baan kunnen aanbieden, is hiervoor onvoldoende.
2.9.9.
De rechtbank is, gelet op al het vorenstaande, van oordeel dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, na gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen en komt niet toe aan een bespreking van de standpunten van partijen betreffende de draagkracht van de man.
2.10.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.10.1.
Partijen hebben over en weer verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
2.10.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.10.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.10.4.
Nu partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.10.5.
Partijen hebben op [datum] een akte partnerschapsvoorwaarden (hierna: Voorwaarden) ondertekend. Volgens deze Voorwaarden sluiten de partners elke gemeenschap van goederen uit. Voorts zijn hierin bepalingen opgenomen over vergoeding van onttrokken vermogen en is een regeling kosten huishouding getroffen.
De volgende bepalingen in de Voorwaarden zijn met name van belang:
artikel 1: De partners sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
artikel 4: Een partner heeft een vergoedingsrecht jegens de andere partner, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere partner aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking en is direct opeisbaar, tenzij : (nominale) vergoeding, indien bedrag of waarde ten behoeve van andere partner aan vermogen van ene partner is onttrokken.
artikel 6:
Inkomen in deze geregistreerd partnerschapsvoorwaarden is het gezamenlijk bedrag per jaar van:
a. winst uit onderneming in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting, hierna te noemen de Wet (…………);
b. loon in de zin van de Wet, waaronder tevens dient te worden begrepen:
- hetgeen ter vervanging van gedurende het geregistreerd partnerschap gederfd of te derven loon wordt genoten;
- pensioenuitkeringen;
c. het resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3:94 van de Wet (…..);
d. periodieke uitkeringen of verstrekkingen alsmede termijnen van lijfrenten, voor zover deze als vervanging van – of aanvulling op – inkomsten kunnen worden beschouwd;
Dit gezamenlijk bedrag wordt verminderd met de daarover verschuldigde belasting en met de premieheffing volksverzekeringen en met de kosten die redelijkerwijs worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen. (...)
4 Onder inkomen wordt tevens begrepen de werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals rente, huur- en pachtopbrengsten en voordelen uit effecten. Deze inkomsten worden verminderd met:
de redelijkerwijs eraan toe te rekenen kosten;
(…………….)
Artikel 7:
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de partners gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich ertegen verzetten.
Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen, de premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de kosten van vakanties, de huurprijs van de echtelijke woning en rente van geldleningen die verband houden met de aanschaf van de echtelijke woning en de vakantiewoning.
Tevens behoren daartoe de kosten van aanschaf van de inboedel en van voor het gezin bestemde auto’s en vaartuigen. (..)
Indien de partners in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de partners, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
De partner die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere partner terugvorderen, mits hij deze vordering instelt binnen zes maanden na de ontbinding van het partnerschap.
Eenvoudige gemeenschap
2.10.6.
Vaststaat dat de volgende goederen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn:
de echtelijke woning aan [adres] , met de eraan gekoppelde hypothecaire leningen en de aan de hypotheek verbonden opbouwspaarregeling;
de inboedel;
de garage aan [adres] .
2.10.7.
Ad 1. De echtelijke woning:
De vrouw is voor 55% eigenaar van de woning en de man voor 45%. Partijen zijn het erover eens dat de woning zal worden toegedeeld aan de vrouw, maar verschillen van mening over de waarde van de echtelijke woning. De vrouw verwijst naar het taxatierapport van december 2016 waaruit kan worden afgeleid dat de waarde € 850.000 is. Zij voert aan dat partijen destijds bij de mediator zijn overeengekomen dat zij deze waarde zullen aanhouden. De man betwist deze overeenstemming en betoogt dat de waarde door een onafhankelijk taxateur moet worden bepaald.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, na gemotiveerde betwisting door de man, niet heeft aangetoond dat partijen over de waarde van de woning al tot overeenstemming waren gekomen. De waarde was één van de onderwerpen die partijen in het kader van de mediation hebben besproken, maar de mediation is niet succesvol afgerond en heeft niet tot een alomvattende overeenkomst geleid.
Nu partijen het niet eens zijn over de waarde waartegen de woning aan de vrouw kan worden toegedeeld en geen van partijen stukken heeft overgelegd waaruit een objectieve waardebepaling kan worden afgeleid, zal de rechtbank bepalen dat de woning moet worden getaxeerd.
Voor het geval partijen niet binnen twee weken na datum van deze beschikking tot overeenstemming komen over de makelaar die de taxatie zal uitvoeren, verwijst de rechtbank partijen naar [makelaarskantoor] , die de woning zal taxeren.
Partijen dienen – uiterlijk vier weken na deze beschikking – deze makelaar te benaderen en een opdracht tot taxatie te geven. De taxatiekosten dienen partijen bij helfte te dragen en de door deze makelaar getaxeerde onderhandse actuele verkoopwaarde in onbewoonde staat, bindt partijen.
De woning zal worden toegedeeld aan de vrouw tegen deze taxatiewaarde met inachtneming van hetgeen hierna onder 2.10.14 is overwogen.
Aan de echtelijke woning is een tweetal hypothecaire leningen verbonden, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn:
- een aflossingsvrije hypotheek bij de [bank] , nummer [nummer] :
restantschuld € 388.716,40;
- een [bank] opbouwhypotheek, nummer [nummer] , restantschuld € 160.000.
De toedeling van de woning aan de vrouw zal gepaard moeten gaan met het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen.
De actuele waarde van de aan de hypotheek verbonden spaarregeling bij de [bank] , nummer [nummer] zal bij helfte worden gedeeld, althans bij de afrekening van de echtelijke woning tussen partijen worden betrokken met inachtneming van hetgeen hierna onder 2.10.14 is overwogen.
2.10.8.
Ad 2. de inboedel:
De vrouw heeft aangevoerd dat partijen in het kader van de mediation afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de inboedel. De man heeft dit betwist.
Krachtens het bepaalde in lid 1 van de tussen partijen geldende partnerschapsvoorwaarden worden partijen geacht voor de helft eigenaar van de inboedel te zijn. Gelet op het geschil van partijen over de samenstelling en de waarde van de inboedel en het gebrek aan voldoende aanknopingspunten voor de rechtbank om tot een verdeling te komen, acht de rechtbank feitelijke verdeling van de inboedelgoederen het meest aangewezen.
Partijen dienen een lijst op te stellen van de inboedel en zullen proberen tot feitelijke verdeling ervan te komen.
Mochten partijen niet tot overeenstemming komen over de verdeling van de inboedel zal de rechtbank bepalen dat deze verdeling op de volgende wijze dient plaats te vinden. Door middel van het opgooien van een munt wordt bepaald wie begint met kiezen en vervolgens kiezen partijen om en om een inboedelgoed, een en ander zonder nadere verrekening. Uiteraard staat het partijen vrij om in gezamenlijk overleg de inboedel volgens een andere methode te verdelen.
2.10.9.
Ad 3. de garage aan [adres] :
Deze garage zal zonder verdere verrekening van waarde aan de vrouw worden toegedeeld. Dat de man substantiële bedragen in deze garage zou hebben geïnvesteerd, zoals door hem wordt betoogd, acht de rechtbank niet aangetoond. De kosten van de notariële akte komen voor rekening van de vrouw.
vergoedingsrechten
2.10.10.
Partijen hebben over en weer gesteld vergoedingsrechten op de ander te hebben.
De vrouw maakt aanspraak op:
€ 240.000: door de vrouw afgelost op hypothecaire lening;
vergoeding van geïnvesteerd privévermogen van € 195.000 in de verbouwing van de echtelijke woning;
terugbetaling door de man van een lening van € 5.000;
vergoeding van een bedrag van € 11.700, het bedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op de lening bij zijn moeder heeft betaald;
vergoeding van een bedrag van € 93.000, het totaalbedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op en aflossing van zijn studielening heeft betaald;
vergoeding door de man van 55% van het bedrag van € 10.483 dat de man over het jaar 2016 als belastingteruggave heeft of zal ontvangen;
vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van de huishouding (artikel 7, lid 1 Hvwd), subsidiair vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van beide woningen (artikel 7, lid 3 Hvwd);
vergoeding door de man van de helft van de waarde van de WO II verzameling;
vergoeding door de man van de helft van de waarde van de Jeep.
De man maakt aanspraak op:
10. vergoeding van het bedrag van € 4.000 dat hij heeft bijgedragen in de aanschaf van de garage en het bedrag van € 820 dat hij heeft betaald voor de garagedeur.
Over en weer maken partijen aanspraak op:
11. vergoeding van woonlasten en / of kosten huishouding nadat partijen gescheiden zijn gaan wonen.
2.10.11.
Alvorens aan een inhoudelijke bespreking van de vergoedingsvorderingen toe te komen, zal de rechtbank eerst beslissen over de (diverse) verzoeken van de vrouw om haar extra termijnen te geven om nadere bewijsstukken in het geding te brengen. De rechtbank wijst erop dat het op weg van de vrouw ligt om haar stellingen te onderbouwen. Voor zover haar stellingen betrekking hebbenop haar eigen financiële positie in de afgelopen jaren heeft de vrouw voldoende gelegenheid gehad om alle relevante informatie integraal in het geding te brengen. De rechtbank acht de verzoeken van de vrouw tardief en derhalve in strijd met een goede procesorde. De verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen.
2.10.12.
Wat de diverse verzoeken van de vrouw betreft om, al dan niet op straffe van een dwangsom, de man te bevelen nadere stukken in het geding te brengen, overweegt de rechtbank het volgende. De man heeft alle (bank-)afschriften in het geding gebracht die de rechtbank noodzakelijk acht om over de geschilpunten in dit geding te beslissen. De rechtbank zal dan ook deze verzoeken van de vrouw afwijzen.
2.10.13.
Ad 1. € 240.000: tussen partijen wordt als vaststaand aangenomen dat de vrouw een bedrag van € 150.000 en een bedrag van € 90.000, een totaal bedrag van
€ 240.000, heeft afgelost op de hypothecaire lening.
2.10.14.
Ad 2. de vrouw voert aan dat zij naast het hierboven genoemde bedrag van
€ 240.000 nog een bedrag van € 195.000 aan privévermogen in de verbouwing van de echtelijke woning heeft geïnvesteerd en zij maakt aanspraak op vergoeding ervan door de man. De man betwist de hoogte van het geïnvesteerde bedrag.
De vrouw betoogt dat de woning op 19 augustus 2009 is gekocht voor een bedrag van
€ 620.000. Omdat er een verbouwing gepland was (begroot op ca € 60.000) en omdat de vrouw die uit haar privévermogen zou betalen, heeft de vrouw ter compensatie 55% eigendom verkregen en de man 45%. Bij een koopprijs van € 620.000 vertegenwoordigde dat 5% eigendomsdeel het aandeel van de man in de verbouwingskosten.
De woning is na de aankoop verbouwd. De vrouw heeft bewijsstukken overgelegd van contante pinopnames voor een bedrag van € 160.000. Ook heeft zij betaalbewijzen overgelegd betreffende de verbouwing in 2013 / 2014, van de keuken en slaapkamer
(€ 20.000) en metselwerk ( € 15.000). In totaal € 195.000. Ervan uitgaande dat de vrouw van de verbouwingskosten € 60.000 voor haar rekening zou nemen, maakt de vrouw aanspraak op vergoeding door de man van de helft van het resterende bedrag, derhalve van (€ 195.000
-/- € 60.000 : 2) € 67.500.
De man voert aan dat de door de vrouw geclaimde vergoeding slechts voor een bedrag van
€ 160.000 wordt ondersteund door de door haar overgelegde stukken. Voor zover er daarnaast nog additionele kosten zijn gemaakt voor de verbouwing, zijn deze uit gemeenschappelijke middelen voldaan.
De rechtbank stelt voorop dat het de bedoeling van partijen is geweest dat een gedeelte van de verbouwingskosten door de man zou worden voldaan door middel van een afwijkend eigendomsaandeel. Gezien de aanschafwaarde van de woning (€ 620.000) komt een bedrag van € 62.000 niet voor vergoeding in aanmerking.
Voorts blijkt uit de door de man overgelegde afschriften van de bankrekening van partijen bij de [bank] dat in 2011 tweemaal bedragen uit het bouwdepot zijn overgemaakt naar deze rekening, in totaal een bedrag van € 23.740.
Dat een bedrag van € 35.000 aan kosten van keuken, slaapkamer en metselwerk uit privé vermogen van de vrouw zou zijn betaald, acht de rechtbank met de door de vrouw overgelegde stukken niet aangetoond.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een bedrag van
€ 74.260 (€ 160.000 -/- € 62.000 -/- 23.740) uit haar privévermogen in de verbouwing van de echtelijke woning heeft geïnvesteerd.
Het voorgaande leidt ertoe dat van de door de nog in te schakelen makelaar getaxeerde waarde van de echtelijke woning derhalve eerst de hypothecaire lening dient te worden afgetrokken. Van het eventueel resterende bedrag komt aan de vrouw toe een bedrag van
€ 240.000 (terzake de door de vrouw gedane aflossingen op de hypothecaire lening) en een bedrag van € 74.260 (terzake de door de vrouw gedane investeringen in de echtelijke woning). Mocht hierna nog een bedrag resteren, dient van dit restant bedrag 55% aan de vrouw en 45% aan de man te worden uitgekeerd.
2.10.15.
Ad 3. De vrouw maakt aanspraak op terugbetaling van een bedrag van
€ 5.000 dat zij aan de man heeft geleend. Uit een door de man overgelegd bankafschrift kan worden afgeleid dat hij reeds een bedrag van € 2.500 aan de vrouw heeft overgemaakt. De man moet aan de vrouw derhalve nog een bedrag van € 2.500 betalen.
2.10.16.
Ad 4. vergoeding van een bedrag van € 11.700, het bedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op de lening bij zijn moeder heeft betaald en Ad.5 vergoeding van een bedrag van € 93.000, het totaalbedrag dat de man tijdens het huwelijk aan rente op en aflossing van zijn studielening heeft betaald, hangen met elkaar samen. De rechtbank zal deze punten gezamenlijk bespreken.
De vrouw legt aan deze vorderingen ten grondslag dat sprake is van schulden die volledig door de man gedragen moeten worden. Door de betaling van de rente aan zijn moeder en de betaling van rente op en aflossing van de studielening heeft de man zich niet gehouden aan zijn verplichting om naar rato van zijn inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Mede door deze onttrekkingen was het inkomen van partijen niet toereikend om de kosten van de huishouding te financieren. Hierdoor was de vrouw gedwongen hetzelfde bedrag uit haar vermogen bij te dragen.
2.10.17.
De rechtbank overweegt dat voor zover de vrouw haar vorderingen baseert op artikel 7 van de Voorwaarden, het volgende van belang is.
Artikel 7 bepaalt, kort gezegd, dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit en naar evenredigheid van ieders inkomen en als dit inkomen niet toereikend is, naar evenredigheid van ieders vermogen. Voorts is bepaald dat de partij die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel, het recht heeft het teveel bijgedragene van de ander terug te vorderen.
2.10.18.
Indien partijen menen dat zij in dit verband van de ander nog een bedrag tegoed hebben, zal - gelet op het voorgaande - moeten komen vast te staan:
- de totale kosten van de huishouding per jaar;
- ieders inkomen per jaar;
- de feitelijke bijdrage van elke partij per jaar.
Er is dus een totaaloverzicht nodig, waarbij ten aanzien van het derde punt (de feitelijke bijdragen per jaar) ook inzichtelijk moet zijn wat zij van hun privérekeningen hebben besteed aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Het enkele gegeven dat een partij een bepaald bedrag heeft uitgegeven, is onvoldoende voor het aannemen van een vergoedingsrecht van de andere partij.
2.10.19.
In aanvulling op de vorige rechtsoverweging heeft te gelden dat het volgens vaste rechtspraak voor de hand ligt aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. De ratio achter deze gedachte is dat dan nog een gerede kans bestaat op voldoende over- en inzicht in de inkomens, uitgaven en de bijdragen in die uitgaven.
De vrouw heeft zich tijdens het huwelijk nooit op het standpunt gesteld dat zij teveel heeft bijgedragen in de huishoudelijke kosten en dat er in dat verband een afrekening diende plaats te vinden. De rechtbank acht het in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen dat zij daar alsnog voor de periode waarin partijen een geregistreerd partnerschap hadden en gehuwd waren, op zou terugkomen. De vrouw heeft daartoe ook geen bijzondere omstandigheden gesteld.
2.10.20.
Wat het betoog van de vrouw betreffende de rente en aflossing van de studielening van de man betreft, wijst de rechtbank de vrouw op het bepaalde in artikel 6, lid 1 van de Voorwaarden waarin het inkomensbegrip is neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, opgenomen dat het inkomen wordt verminderd (…. ) en met de kosten die redelijkerwijs moeten worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat de studielening geheel samenhangt met het beroep van piloot dat de man nu uitoefent. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij bij het aangaan van de Voorwaarden wist dat de man geen vermogen had.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat zowel de betalingen van rente als de aflossing van die lening kosten zijn die redelijkerwijs moe(s)ten worden gemaakt ter verwerving van het inkomen van de man. Het betoog van de vrouw dat sprake is van een voorhuwelijkse privéschuld van de man miskent dat er een rechtstreeks verband is tussen (de kosten van) de opleiding en het inkomen van de man tijdens het huwelijk, waar de vrouw ook van heeft geleefd.
2.10.21.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de verzoeken van de vrouw tot bepaling van vergoedingsrechten ten bedrage van € 11.700 en € 93.000 afwijzen.
2.10.22.
Ad 7. vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van de huishouding (artikel 7, lid 1van de Voorwaarden), subsidiair vergoeding van door de vrouw teveel betaalde kosten van beide woningen (artikel 7, lid 3 van de Voorwaarden). De rechtbank verwijst naar hetgeen terzake in rechtsoverweging 2.10.18 is overwogen Een concreet en / of gespecificeerd onderbouwd overzicht waaruit blijkt wat de totale jaarlijkse kosten van de huishouding (als bedoeld in artikel 7 van de Voorwaarden ) zijn geweest, en / of welk deel ieder voor zijn rekening heeft genomen, ontbreekt.
De rechtbank zal het verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
2.10.23.
Ad 8. (vergoeding van de) waarde van de WO II verzameling.
Op de lijst van aanbrengsten bij de akte van partnerschapsvoorwaarden is vermeld dat de man een WOII militaria verzameling aanbrengt. De bestanddelen ervan zijn niet beschreven. De vrouw voert aan dat de man de verzameling tijdens het huwelijk fors heeft uitgebreid van inkomen dat hij aan de kosten van de huishouding had moeten besteden. Zij maakt daarom aanspraak op de helft van de huidige waarde ervan.
De man betwist gehouden te zijn om de waarde van de verzameling te verrekenen. Hij heeft zich desondanks bereid verklaard om de helft van de getaxeerde waarde in de verrekening te betrekken. Uitgaande van de waarde van de verzameling van € 13.315, zou een bedrag van
€ 6.657,50 verrekend moeten worden, en heeft de vrouw aanspraak op een vergoeding van
€ 3.328,75, aldus de man.
Nu de man het betoog van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dient de volledige waarde van de verzameling bij helfte te worden verrekend. Dit betekent dat de vrouw aanspraak heeft op een vergoeding van een bedrag van € 6.657,50.
2.10.24.
Ad 9. vergoeding van het bedrag van € 4.820 dat de man heeft bijgedragen in de garage ven de vrouw. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen, omdat de man dit verzoek, na gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.10.25.
Ad 10. vergoeding van de waarde van de Jeep. De man voert aan dat de Jeep is aangeschaft met geleend geld. Zonder nadere toelichting van de vrouw die ontbreekt, valt niet in te zien dat het enkele tijdsverloop tussen de datum waarop het geld is geleend en de datum van aankoop van de Jeep impliceert dat niet (meer) vaststaat dat de Jeep van geleend geld is gekocht. Voor zover de vrouw haar verzoek baseert op de regeling voor de verdeling van de kosten van de huishouding verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.10.18.
2.10.26.
Ad 11. vergoeding van (woon-)lasten en / of kosten huishouding sinds partijen gescheiden zijn gaan wonen. Partijen hebben over en weer een beroep gedaan op (de samenhang tussen) overwegingen in de beschikking voorlopige voorzieningen, de regeling in de Voorwaarden en de (wettelijke) regeling van artikel 3:172 BW.
Uitgangspunt bij de beoordeling van de standpunten van partijen is dat de vrouw in de echtelijke (koop-)woning woont en de man een woning heeft gehuurd. De vrouw voldoet de op de echtelijke woning rustende hypothecaire lasten en de overige eigenaarslasten. De man betaalt de huur van zijn woning. Partijen hebben nog als fiscale partners aangifte Inkomstenbelasting 2016 gedaan.
Bij de berekening van de draagkracht van de man in de voorlopige voorzieningen procedure is er geen rekening mee gehouden dat de man ook een bijdrage zou moeten betalen in de kosten van de echtelijke woning. De rechtbank overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 3 en lid 1 van de Voorwaarden, partijen tot de datum van ontbinding van het huwelijk gehouden zijn bij te dragen in de kosten van de huishouding naar evenredigheid van hun inkomen c.q. vermogen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 2.10.18. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde verdeelsleutel impliceert dat de man, zolang de voorlopige voorzieningen nog van kracht zijn, in redelijkheid niet gehouden is om een bijdrage te leveren in de (hypothecaire en eigenaars-) lasten van de woning.
De rechtbank zal het (voorwaardelijk) verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man uit hoofde van de door de vrouw teveel betaalde kosten van beide woningen aan haar bedragen verschuldigd is, afwijzen. Ook haar verzoek om op voorhand te bepalen dat de man de helft van de te verwachten belastingteruggave aan haar moet betalen, zal de rechtbank afwijzen.
afwikkeling pensioenrechten
2.10.27.
De tussen partijen geldende Voorwaarden bevatten een regeling voor pensioenverevening, voor verrekening van (overige) oudedagsvoorzieningen en voor overdracht pensioen-/oudedagsaanspraken. Partijen zijn hieraan gebonden. De rechtbank zal daarom alle verzoeken van de vrouw die betrekking hebben op de verevening en conversie van opgebouwd pensioen en overige oudedagsvoorzieningen bij gebrek aan belang afwijzen.

3.3. De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de verblijfplaats van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] , en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] , bij de vrouw is;
3.3.
bepaalt dat de vrouw de Hongaarse en Amerikaanse paspoorten zal beheren en de man de Nederlandse paspoorten en dat partijen over en weer gehouden zullen zijn aan de verlenging van alle paspoorten van de kinderen mee te werken;
3.4.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de verdeling van de feest- en vakantiedagen als volgt zal zijn:
de kinderen zijn 50% van de tijd bij de man waarbij het vliegschema van de man leidend zal zijn, en met inachtneming van hetgeen verder onder rechtsoverwegingen 2.5.6 en 2.5.7 is overwogen;
3.5.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.6.
bepaalt dat de man € 217 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, met ingang van de datum van deze beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
gelast de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de wijze zoals hierboven onder rechtsoverweging 2.10.6 tot en met 2.10.27 is overwogen;
3.8.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Stefels, voorzitter tevens kinderrechter, mr. C.S. Goedèl en mr. P.R. de Geus, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Kroon op 21 november 2018.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..