ECLI:NL:RBNHO:2018:10059

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
15.150023.18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met (nep)vuurwapen en bezit van vuurwapen gelijkend voorwerp

Op 16 november 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen verdachte [voornaam VE] [achternaam VE], die werd beschuldigd van bedreiging met een (nep)vuurwapen en het voorhanden hebben van een vuurwapen gelijkend voorwerp. De tenlastelegging omvatte twee feiten: de bedreiging van zijn ex-stiefzoon [Slo] met een (nep)vuurwapen op 27 juli 2018 in Purmerend, en het bezit van een nepwapen in de periode van 27 tot en met 28 juli 2018. Tijdens de zitting op 2 november 2018 heeft de officier van justitie bewezenverklaring van beide feiten gevorderd, terwijl de verdediging betoogde dat het ingeleverde nepwapen mogelijk onder de uitzonderingsgrond van de Regeling wapens en munitie valt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van getuigen en camerabeelden voldoende bewijs boden voor de bedreiging met het nepwapen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het door verdachte ingeleverde nepwapen niet het wapen was dat hij op de aangever richtte, maar dat dit niet van belang was voor de bewezenverklaring van de bedreiging. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat er geen sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor verdachte.

De rechtbank achtte de feiten bewezen en kwalificeerde deze als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. Verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 73 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uren. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de noodzaak van een gedragsinterventie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.150023.18
Uitspraakdatum: 16 november 2018
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
2 november 2018 in de zaak tegen:
[voornaam VE][achternaam VE],
geboren op [geboortedatum VE] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres VE] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. Sarian en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Feit 1:
hij op of omstreeks 27 juli 2018 te Purmerend, althans in Nederland [Slo] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een (vuur)wapen, althans een op een (vuur)wapen gelijkend voorwerp uit zijn, verdachtes (broek)zak te halen en voornoemd (vuur)wapen op die [Slo] te richten en gericht te houden;
Feit 2:
hij in of omstreeks in de periode van 27 juli 2018 tot en met 28 juli 2018 te Purmerend, althans in Nederland een wapen van categorie I, onder 7, te weten een voor be- en/of afdreiging geschikt (nep)wapen, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide tenlastegelegde feiten. Daarbij heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat het op basis van de verklaringen van getuigen en de camerabeelden zeer waarschijnlijk is dat verdachte een echt vuurwapen op zijn ex-stiefzoon heeft gericht, dat hij vervolgens naar huis is gegaan om een nepvuurwapen te halen en dat hij daarna dit nepwapen, dat valt onder categorie I, onder 7 van de Wet Wapens en Munitie, bij de politie heeft ingeleverd.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft tijdens het opsporingsonderzoek en ter terechtzitting verklaard dat hij op 27 juli 2018 in café De Stallen te Purmerend een nepvuurwapen op zijn ex-stiefzoon [Slo] heeft gericht en dat hij enige uren later dat nepvuurwapen heeft ingeleverd bij de politie.
De raadsman heeft geen verweer gevoerd tegen een bewezenverklaring van feit 1. Ten aanzien van het tweede feit heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat het door verdachte ingeleverde nepwapen – op de juiste wijze – getoetst is aan de geldende regelgeving en dat daarom niet kan worden uitgesloten dat het betreffende nepwapen valt onder de uitzonderingsgrond van artikel 3, onder g van de Regeling wapens en munitie. Hij heeft op die grond geconcludeerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 2. Subsidiair, in het geval de rechtbank deze conclusie niet volgt, heeft de raadsman verzocht een wapendeskundige het inbeslaggenomen nepwapen te laten onderzoeken op toelaatbaarheid.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Feit 1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feit 1 tenlastegelegde op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte de tenlastegelegde feitelijke handelen heeft bekend en in zoverre door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2018145310-1 d.d. 27 juli 2018, inhoudende de verklaring van aangever
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2018145310-18 met bijlagen (dossierpagina 85-92).
Bewijsoverweging
Verdachte heeft steevast verklaard dat het voorwerp dat hij op 27 juli 2018 op aangever richtte een nepvuurwapen betrof en dat dit hetzelfde wapen is dat hij enkele uren later bij de politie heeft ingeleverd. Door de politie is echter geverbaliseerd dat op basis van de waargenomen kenmerken van enerzijds het wapen dat op de camerabeelden van café De Stallen in de rechterhand van verdachte is te zien en anderzijds het wapen dat verdachte op het politiebureau heeft ingeleverd, het zeer aannemelijk is dat het niet dezelfde vuurwapens betreft (dossierpagina 109). Daarbij komt dat getuigen [naam] en [naam] uitdrukkelijk hebben verklaard dat het door verdachte ingeleverde wapen niet het vuurwapen is dat verdachte voor hun ogen op aangever heeft gericht (dossierpagina’s 57 en 66). Gelet hierop concludeert de rechtbank dat het door verdachte ingeleverde nepvuurwapen niet het wapen betreft dat hij in café De Stallen in zijn hand had en dat verdachte kennelijk belang had en noodzaak voelde dat (mogelijk echte) vuurwapen weg te maken. Nu echter het vuurwapen dat verdachte in De Stallen hanteerde niet is gevonden (dossierpagina 124) en dus niet bekend is of dit daadwerkelijk een echt vuurwapen betrof, terwijl voor een bewezenverklaring van bedreiging het geen verschil maakt of het vuurwapen waarmee is gedreigd echt of nep was, zal de rechtbank in de bewezenverklaring geen keuze maken tussen beide mogelijkheden.
3.3.2.
Feit 2
Redengevende feiten en omstandigheden [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde op grond
van de volgende bewijsmiddelen.
Op 28 juli 2018 meldt verdachte zich op het politiebureau van zijn woonplaats Purmerend en levert daar een plastic, op een vuurwapen gelijkend voorwerp in. [2] Na onderzoek, waarbij het door verdachte ingeleverde voorwerp is vergeleken met een dienstwapen van de politie, is vastgesteld dat het een imitatiewapen betreft dat qua uiterlijke kenmerken zodanig op een echt vuurwapen lijkt, dat het geschikt is voor bedreiging/afdreiging en derhalve valt onder categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie. [3]
Verdachte heeft verklaard dat hij het ingeleverde “neppistool” enige tijd voor 28 juli 2018 heeft verkregen op de kermis in Wijk aan Zee [4] en dat dit nepvuurwapen, dat hij zelf een “replica” noemt, echt lijkt. [5]
Bewijsoverweging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat het door verdachte ingeleverde nepwapen valt onder de uitzonderingsgrond van artikel 3, onder g van de Regeling wapens en munitie, meer in het bijzonder de uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG (de zogenoemde Speelgoedrichtlijn).
Bij de beoordeling van de vraag of in onderhavige zaak sprake is van deze uitzondering, zijn de volgende wetsbepalingen van belang:
In artikel 2 van de Wet wapens en munitie is (onder meer) het volgende bepaald:
“1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
(…)
7°. andere door Onze Minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.”
In artikel 3 van de Regeling wapens en munitie worden de onder categorie 1 sub 7 WWM opgenomen voorwerpen nader gespecificeerd:
“Als voorwerpen van categorie I onder 7, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging geschikt zijn, worden aangewezen:
(…)
g. alle voorwerpen die een sprekende gelijkenis vertonen met wapens, niet zijnde vuurwapens, en die door de aard en de samenstelling van het materiaal waaruit zij zijn vervaardigd, niet dan wel slecht detecteerbaar zijn door metaaldetectoren of andere elektronische detectieapparatuur, met uitzondering van voorwerpen die specifiek zijn
vervaardigd voor reguliere maatschappelijk aanvaarde gebruiksdoeleinden en met uitzondering van speelgoedvoorwerpen als bedoeld in de Richtlijn 2009/48/EG.”
Blijkens artikel 2 van de Speelgoedrichtlijn, is deze Richtlijn van toepassing op producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt. Bijlage 1 van de Speelgoedrichtlijn betreft een “Lijst van producten die, met name, niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn worden beschouwd”. Onder 2 sub e van deze bijlage staat opgenomen: “imitaties van echte vuurwapens”.
Uit het hiervoor vermelde proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2018145310-35 (dossierpagina 122) blijkt dat het door verdachte ingeleverde voorwerp qua uiterlijke kenmerken zodanig lijkt op een echt vuurwapen (pistool) dat het voor bedreiging en afdreiging geschikt is. Verdachte heeft bovendien zelf verklaard dat het wapen echt lijkt; hij noemt het nota bene een replica. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat het door verdachte ingeleverde voorwerp dient te worden aangemerkt als een (goedgelijkende) imitatie van een echt vuurwapen, dat zonneklaar niet is ontworpen of bestemd om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt en dus niet onder de werking van de Speelgoedrichtlijn valt. Het verweer wordt daarom verworpen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een nader onderzoek door een wapendeskundige en wijst het subsidiaire verzoek van de raadsman daarom af.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij op 27 juli 2018 te Purmerend [Slo] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn broekzak te halen en voornoemd vuurwapen, althans het op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [Slo] te richten en gericht te houden.
Feit 2:
hij in de periode van 27 juli 2018 tot en met 28 juli 2018 te Purmerend een wapen van categorie I, onder 7, te weten een voor be- en/of afdreiging geschikt nepwapen, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Strafbaarheid van feit 1
Door en namens verdachte is een beroep gedaan op noodweer.
Enerzijds is door verdachte verklaard dat aangever hem in zijn hand heeft gestoken en dat hij, verdachte, daarop het nepvuurwapen heeft getrokken teneinde zichzelf tegen aangever te verdedigen.
Anderzijds is door de raadsman aangevoerd dat verdachte totaal onverwacht werd geconfronteerd met verbale agressie van aangever, waarbij aangever verdachte meermalen bedreigde met de dood, terwijl verdachte al eens eerder door aangever was bedreigd met een vuurwapen. Bovendien is aangever een geoefend vechtsporter en veel groter en sterker dan verdachte en werd aangever vergezeld door “een gelijksoortige kleerkast”. Door deze omstandigheden verkeerde verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling dat hij zich moest verdedigen tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waarbij verdachte ervan overtuigd was dat hij zou kunnen worden gedood of op z’n minst (ernstig) zou worden mishandeld door aangever. Onder deze omstandigheden heeft verdachte passend en proportioneel gehandeld door te dreigen met een nepvuurwapen.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient sprake te zijn geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van (voor zover relevant) het lichaam van de verdachte, of van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot de volgende vaststelling van feiten. Verdachte en zijn ex-stiefzoon zijn reeds enkele jaren verwikkeld in een conflict. In de avond van 27 juli 2018 bevonden zij zich allebei op de Koemarkt te Purmerend. Toen aangever verdachte zag, voelde hij agressie en boosheid in zich opkomen. Hoewel aangever in eerste instantie aanstalten maakte zich te onttrekken aan de situatie, zocht hij vervolgens toch de confrontatie met verdachte in café/restaurant de Stallen, teneinde verdachte aan te spreken op diens gedrag richting zijn ex-vrouw, de moeder van aangever. Aangever stond daarbij op korte afstand voor verdachte en maakte armbewegingen die de indruk gaven dat hij boos was.
Op enig moment tijdens de woordelijke confrontatie ritst aangever zijn tasje open en kijkt hij op zijn telefoon. Vervolgens gaat getuige [naam] tussen aangever en verdachte in staan en duwt zij aangever naar achteren. Op de beelden is niets te zien van een (steek)voorwerp in de hand van aangever, laat staan een stekende beweging door aangever richting verdachte waaraan verdachte een verwonding aan zijn hand zou hebben overgehouden (beschrijving camerabeelden 28 juli 2018 en 23 september 2018). Integendeel, verdachte houdt de hele tijd zijn hand in zijn broekzak en pas op het moment dat aangever richting de uitgang wordt begeleid en volgens getuige [naam] zelfs al bij de uitgang is (dossierpagina 74), pakt verdachte een vuurwapen uit zijn broekzak en richt dit op aangever.
Onder deze omstandigheden was geen sprake van een (onmiddellijk dreigende) noodweersituatie voor verdachte op het moment dat hij het vuurwapen tevoorschijn haalde en op aangever richtte. De lezing van verdachte dat hij door aangever is gestoken, vindt geen enkele ondersteuning in objectieve dossierstukken, in het bijzonder de camerabeelden. Daarbij komt dat verdachte het vuurwapen pas ter hand nam op het moment dat aangever zich al richting de uitgang had verplaatst. Het moge zo zijn dat aangever zich tijdens de confrontatie verbaal niet onbetuigd heeft gelaten tegen verdachte. Maar dit is, ook tegen de achtergrond van de voorgeschiedenis tussen verdachte en aangever en de fysieke omvang van aangever en zijn metgezel, niet voldoende voor de gerechtvaardigde vrees voor een (onmiddellijk dreigende) aanranding door aangever waartegen verdachte zich (alvast) diende te verdedigen.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Feit 2:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweerexces. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder 4. [Strafbaarheid van het feit] is uiteengezet, oordeelt de rechtbank dat nu geen sprake is geweest van een (onmiddellijk dreigende) noodweersituatie voor verdachte het beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Er is voor het overige ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en de door de reclassering voorgestelde bijzondere voorwaarden. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangegeven dat de strafeis van de officier van justitie op zichzelf redelijk is, maar dat de media-aandacht voor deze zaak strafmatigend moet werken. Onder verwijzing naar het persoonlijke en zakelijke leven van verdachte, heeft de raadsman de rechtbank verzocht te volstaan met een geheel voorwaardelijke taakstraf.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in het openbaar zijn ex-stiefzoon, met wie hij al enige jaren in onmin leeft, bedreigd door een vuurwapen, dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op hem te richten. Hiermee heeft verdachte vrees teweeggebracht bij het slachtoffer en bij de overige aanwezigen in het café, die plotseling werden geconfronteerd met deze bedreigende situatie. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich zo heeft laten leiden door zijn emoties en acht het noodzakelijk verdachte ervan te doordringen dat dit gedrag niet wordt getolereerd.
Ook heeft verdachte een imitatievuurwapen voorhanden gehad dat op het eerste gezicht niet is te onderscheiden van een echt vuurwapen. De aanwezigheid van dit soort voorwerpen in de maatschappij is volstrekt onaanvaardbaar. De rechtbank acht het verontrustend dat verdachte, getuige zijn verklaring dat hij nepvuurwapens gebruikt voor het maken van kunstvoorwerpen, de strafwaardigheid hiervan niet lijkt in te zien.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 20 september 2018 en daaruit opgemaakt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens overtreding van de Wet wapens en munitie. De rechtbank acht het zorgelijk dat deze omstandigheid verdachte kennelijk niet ervan heeft weerhouden wederom een nepvuurwapen te bezitten en zelfs met een wapen op zak te lopen.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het rapport van Reclassering Nederland van 30 oktober 2018.
De reclassering meldt dat de verdenking van het bezit van een nepwapen deel uitmaakt van een patroon en dat verdachte vuurwapens en daarop lijkende items lijkt te hebben genormaliseerd. De reclassering ziet risicofactoren in het feit dat verdachte de neiging heeft impulsief te reageren en over onvoldoende oplossingsvaardigheden lijkt te beschikken. Wel toont verdachte in enige mate probleembesef en spijt van zijn handelen. Verdachte is in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis reeds begonnen met een gedragsinterventie (CoVa) en toont zich hierbij open en actief. De reclassering concludeert dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf het reeds ingezette traject gericht op recidivevermindering zal doorkruisen. Gelet op de positieve leerhouding van verdachte acht de reclassering de recidivekans verminderd, maar voortzetting van de meldplicht en de gedragsinterventie is nog altijd geïndiceerd om de kans op recidive ook op de langere termijn te verminderen. Daarom wordt geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met genoemde bijzondere voorwaarden daaraan verbonden.
Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte acht de rechtbank het daarnaast van belang dat verdachte het reeds ingezette behandelingstraject voortzet. Verdachte zal daarom worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 73 dagen, waarvan 60 voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. Dit betekent dat verdachte niet langer vast hoeft te zitten dan hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Met het voorwaardelijke strafdeel en een lange proeftijd wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank acht daarnaast de door de officier van justitie gevorderde taakstraf passend en geboden.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht;
13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
73 (drie en zeventig) dagen.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
60 (zestig) dagen nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een
proeftijdvast van
3 (drie) jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat verdachte:
-zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
-ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
-medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, Sr, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte:
- zich binnen vijf werkdagen volgend op het onherroepelijk worden van het vonnis meldt bij Reclassering Nederland op het adres [adres] en zich hierna zal blijven melden zolang de reclassering dit nodig acht;
- actief deelneemt aan de gedragsinterventie CoVa of een andere gedragsinterventie gericht op de cognitieve vaardigheden en zich houdt aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider.
Geeft opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
180 (honderdtachtig) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van
onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. de Mos, voorzitter,
mr. P. van Steijnen en mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A.K. Ramdjan,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 november 2018.
Mr. Van Steijnen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2.Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2018145310-6 d.d. 28 juli 2018 met bijlagen, dossierpagina 50-52.
3.Proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2018145310-35 d.d. 31 juli 2018 met bijlage, dossierpagina 122-123.
4.Verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 2 november 2018.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1100-2018145310-10 d.d. 28 juli 2018, dossierpagina 28.