ECLI:NL:RBNHO:2017:9358

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
C/15/257202 / HA ZA 17-258
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat bij het aangaan van een vaststellingsovereenkomst inzake partneralimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 november 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure over een beroepsfout van een advocaat bij het aangaan van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot partneralimentatie. De eiseres, een besloten vennootschap, vorderde betaling van een bedrag aan hoofdsom en buitengerechtelijke kosten van de gedaagde, die in reconventie vorderde wegens schade als gevolg van onzorgvuldig handelen van haar advocaat. De rechtbank oordeelde dat de advocaat de gedaagde niet adequaat had geïnformeerd over de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst, waardoor zij haar recht op herziening van de alimentatie verloor. De rechtbank stelde vast dat de advocaat niet de zorgvuldigheid had betracht die van een redelijk bekwaam vakgenoot verwacht mag worden. De rechtbank kende de gedaagde een schadevergoeding toe van € 10.709,14, en wees de vordering van de eiseres in conventie af. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van de gedaagde toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/257202 / HA ZA 17-258
Vonnis van 8 november 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres/verweerster],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. [A.] te [woonplaats],
tegen
[gedaagde/eiser],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H. Oomen te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiseres/verweerster] en [gedaagde/eiser] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van 23 februari 2017
  • het vonnis van 31 mei 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 september 2017
  • de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde/eiser] is op [datum] op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [B.]. Op [datum] heeft mr. [C.], advocaat bij [eiseres/verweerster], in opdracht van en namens [gedaagde/eiser] een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Noord-Holland.
2.2.
[B.] is (indirect) eigenaar van de besloten vennootschappen PIJO Beheer B.V. en Worktrans Group B.V. [gedaagde/eiser] was in dienst bij Worktrans Group B.V. als adjunct directeur met een arbeidsomvang van 32 uur per week voor een loon van € 5.730,21 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en onkostenvergoedingen en inclusies ATV. [gedaagde/eiser] werd als directeur groot aandeelhouder verloond.
2.3.
[gedaagde/eiser] is op 27 september 2007 benoemd als bestuurslid van de Stichting Administratiekantoor PIJO Beheer (hierna: de STAK PIJO), die de certificaten van de aandelen van VSJ Holding B.V., de moedervennootschap van PIJO Beheer B.V., beheert, en op 26 maart 2012 als statutair bestuurder van Worktrans Group.
2.4.
[eiseres/verweerster] heeft [gedaagde/eiser] ook bijgestaan in het geschil tussen [gedaagde/eiser] als werknemer en Worktrans Group - en dus indirect ook [B.] - als werkgever. PIJO Beheer en Worktrans Group enerzijds en [gedaagde/eiser] anderzijds hebben op 8 april 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen Worktrans Group en [gedaagde/eiser] eindigt per op 15 mei 2015 en dat [gedaagde/eiser] aftreedt als bestuurder van Worktrans Group. [gedaagde/eiser] is op dat moment wel aangebleven als bestuurder van de STAK PIJO.
2.5.
Op 19 februari 2015 heeft mr. [C.] namens en in opdracht van [gedaagde/eiser] een verzoekschrift ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Daarin verzoekt [gedaagde/eiser] onder meer dat de rechtbank bepaalt dat [B.] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen ter hoogte van respectievelijk € 881,00,
€ 881,00 en € 720,00 per maand en € 1.844,00 bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen aan [gedaagde/eiser].
2.6.
[gedaagde/eiser] en [B.] hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is op verzoek van partijen in de beschikking van 19 maart 2015 vastgelegd. Het dictum luidt:
“De rechtbank:(…)
3.3.
Bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van voormelde minderjarigen op € 300,00 per kind per maand, met ingang van 15 mei 2015 bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4.
Bepaalt de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op € 1.000,00 bruto per maand, met ingang van 15 mei 2015 bij vooruitbetaling te voldoen. (…)”
2.7.
Mr. [D.], advocaat bij [eiseres/verweerster], heeft op 11 juni 2015 aan [gedaagde/eiser] geschreven:
“(…) In navolging op ons telefoongesprek van zojuist bevestig ik je hierbij dat je thans niet langer ingeschreven bent in de Kamer van Koophandel als medebestuurslid van de STAK Pijo. (…)
Wij spraken zojuist af dat jij de Kamer van Koophandel om een kopie van de stukken zult vragen die aan deze uitschrijving ten grondslag liggen. Afhankelijk van de inhoud van die stukken, zal ik de wederpartij verzoeken, zo nodig sommeren, om de uitschrijving ongedaan te maken. Weigert de wederpartij om daaraan medewerking te verlenen, dan kan het geschil omtrent de al dan niet onrechtmatigheid van de uitschrijving in een kort geding worden beslecht, waarin indirect ook de vraag over de rechtsgeldigheid van je ontslag uit de functie van bestuurslid van de STAK Pijo naar voren zal komen. Let wel, de voorzieningenrechter (de rechter in kort geding) kan over deze laatste vraag geen verklaring voor recht geven. Het vonnis van de kort geding rechter betreft een voorlopig oordeel. (…)”
2.8.
Op 17 juni 2015 heeft [gedaagde/eiser], naast een afschrift van een bericht van [E.], werkzaam bij Deloitte, aan mr. [D.] geschreven:
“(…) Ter info, zie onderstaand.
Helaas weinig waar we wat mee kunnen, maar wij spraken gister af de cijfers van VSJ en STAK te gaan opvragen ivm dividenduitkering [B.]? en proberen mij weer ingeschreven te krijgen in de STAK via KVK en desnoods een kort geding aan te spannen ontslag STAK. (…)”
2.9.
Op 18 juni 2015 heeft mr. [C.] aan [gedaagde/eiser] geschreven:
“(…) Bijgaand tref je in concept aan het verzoekschrift voor de beslaglegging op de aandelen van PIJO beheer B.V. en VSJ Holding B.V. Ik zal de precieze omschrijving van de aandelen morgen toevoegen.
Na overleg met [F.] is duidelijk geworden dat het beslag op de aandelen ervoor zorgt dat meneer de aandelen niet kan vervreemden én dat geen dividenduitkeringen kunnen plaatsvinden (de rechten ter zake van de aandelen worden bevroren, dus ook de uitkering van dividend). Een mogelijkheid die blijft bestaan is dat meneer geld opneemt van de B.V. en een rekeningcourantschuld aan zijn B.V. laat ontstaan. Beslaglegging kan dit niet voorkomen. Echter, ingeval meneer dit zou doen, kan hij persoonlijk aansprakelijk worden gesteld ingeval hij te veel opneemt (meer dan uit zijn BV kan). Mijn inschatting is derhalve dat meneer niet zomaar een te hoog bedrag uit zijn B.V. zal halen. (…)
Overigens hebben wij telefonisch al besproken dat er ook nadelen kleven aan het leggen van beslag. Zo zal dit jullie verhouding (verder) verstoren, wantrouwen vergroten en loop je het risico aansprakelijk te worden gesteld voor schade ingeval later blijkt dat je niet de vordering op meneer hebt die je dacht te hebben. Jij hebt aangegeven je bewust te zijn van alle nadelen, maar toch beslag te willen leggen, omdat je bang bent dat uitkering worden gedaan waar je geen weet van hebt.
Graag verneem ik van jou of je nog op- en of aanmerkingen hebt, of dat ik het verzoekschrift kan indienen. (…)”
2.10.
Op 23 juni 2015 heeft mr. [D.] aan [gedaagde/eiser] geschreven:
“(…) Verder had je in een e-mail van afgelopen week aan mij gevraagd of je zelf de KvK kunt vragen om wijziging van de gegevens van STAK Pijo, althans dat je weer ingeschreven wordt in de KvK als bestuurslid van STAK Pijo. Je kunt hiertoe wel een poging wagen. Verwijs ze daarbij naar de statuten en laat merken dat je niet op prijs kunt stellen dat zij je zomaar uitschrijven. (…)”
2.11.
Op 24 juni 2015 heeft [gedaagde/eiser] aan mrs. [C.] en [D.] geschreven:
“(…) ik ben nu bij de KvK, het enige wat we kunnen doen is een bezwaarschrift indienen bij de KvK Amsterdam inzake de uitschrijving, ze hebben het graag via de advocatuur!,
De bezwaartermijn eindigt 6 weken na 15 mei, dus voor aanstaande vrijdag 26/6 moet het binnen zijn! Het gaat er vooral om of de statutaire procedures zijn gevolgd. [D.] [mr. [D.], Rb.] ik heb een terugbel notitie voor jou achtergelaten. Kunnen we vanmiddag overleggen? (…)”
2.12.
Dezelfde middag heeft [gedaagde/eiser] aan mr. [D.] geschreven:
“(…) Wat fijn dat het morgen gaat lukken mbt bezwaar. (…)”
2.13.
Ook op 24 juni 2015 heeft mr. [C.] in opdracht van en namens [gedaagde/eiser] conservatoir beslag laten leggen op de certificaten van aandelen van [B.] in de STAK en in PIJO Beheer.
2.14.
Op 25 juni 2015 heeft mr. [D.] het concept bezwaarschrift voor de Kamer van Koophandel aan [gedaagde/eiser] toegestuurd. [gedaagde/eiser] heeft diezelfde dag gereageerd met:
“Super! (…)”
2.15.
Op 19 augustus 2015 heeft mr. [D.] in concept de reactie op het verweer van de STAK PIJO aan [gedaagde/eiser] gestuurd. [gedaagde/eiser] heeft diezelfde dag haar akkoord gegeven. Mr. [D.] heeft haar reactie gebaseerd op het interne advies van mr. [G.], notaris bij [eiseres/verweerster]. Mr. [G.] heeft op 13 augustus 2015 aan mr. [D.] geschreven:
“(…) De eerste bestuurders van een stichting wordenbijde akte van oprichting opgericht (staat ook letterlijk in artikel 4 lid 2 van de oprichtingsakte) en dus niet door de oprichter(s).
De oprichter richt de stichting op, geeft de stichting een doel en statuten mee en vervolgens is de band tussen de stichting en de oprichter (als zodanig) verbroken en wordt de organisatie van de stichting bepaald door de statuten.
De oprichter is geen benoemende instantie (dat is gecombineerde vergadering van certificaathouders van de vennootschappen (bestuurder A), de directie van de vennootschappen (bestuurder B) en de bestuurder A en bestuurder B tezamen (bestuurder C). (…)”
2.16.
De Kamer van Koophandel heeft bij beslissing van 27 augustus 2017 het bezwaar van [gedaagde/eiser] ongegrond geacht en hiertoe overwogen:
“(…) Het komt de kamer (…) niet onlogisch voor dat belanghebbende, als zijnde de oprichter, zich als benoemende instantie ziet en dienovereenkomstig ingevolge artikel 8 sub f de bevoegdheid had om op 9 april 2015 appellant te ontslaan als bestuurder van de stichting. De Kamer heeft dienaangaande, ook na heroverweging van haar besluit in primo, geen gerede twijfel over de juistheid van de registratie. (…)”
2.17.
In oktober 2015 heeft mr. Oomen, advocaat bij Oomen Sweep advocaten, de zaak van [eiseres/verweerster] overgenomen.
2.18.
Op 13 januari 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. In haar tussenbeschikking heeft zij de kinderalimentatie voorlopig bepaald op € 389,00 en de partneralimentatie voorlopig bepaald op € 4.422,00 bruto per maand. De beschikking is op 2 mei 2016 in kracht van gewijsde gegaan.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres/verweerster] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde/eiser] tot betaling van € 1.410,86 aan hoofdsom en € 211,63 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente, proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiseres/verweerster] legt - kort samengevat - aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde/eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht door de declaratie van 2 september 2015, die betrekking heeft op het in opdracht en namens [gedaagde/eiser] ingediende bezwaar bij de Kamer van Koophandel, onbetaald te laten.
3.3.
[gedaagde/eiser] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde/eiser] vordert samengevat - veroordeling van [eiseres/verweerster] tot betaling van € 41.064,00 vanwege de te lage voorlopige alimentatie, € 5.146,69 vanwege een onnodige procedure tot beslaglegging en € 1.759,86 vanwege een onnodige procedure bij de Kamer van Koophandel, te vermeerderen met rente, proceskosten en nakosten.
3.6.
[gedaagde/eiser] legt - kort samengevat - aan haar vordering ten grondslag dat zij als gevolg van fouten in de dienstverlening door [eiseres/verweerster] schade heeft geleden. Naast misgelopen partneralimentatie bestaat deze schade uit de ten onrechte gemaakte kosten voor de procedure bij de Kamer van Koophandel en voor het leggen van conservatoir beslag op de aandelen en certificaten. Met betrekking tot de misgelopen partneralimentatie is [eiseres/verweerster] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [gedaagde/eiser]. Deze tekortkoming kan niet meer ongedaan worden gemaakt, zodat sprake is van verzuim. Met betrekking tot de procedure tot beslaglegging en het bezwaar bij de Kamer van Koophandel vernietigt [gedaagde/eiser] primair de gegeven opdrachten wegens dwaling, als gevolg waarvan zij declaraties onverschuldigd heeft betaald. Subsidiair ontbindt [gedaagde/eiser] de gesloten overeenkomsten, omdat [eiseres/verweerster] is tekortgeschoten in de nakoming daarvan, nu [eiseres/verweerster] heeft nagelaten [gedaagde/eiser] juist en volledig voor te lichten. Als gevolg van de ontbinding van de overeenkomsten ontstaan over en weer ongedaanmakings-verbintenissen op grond waarvan [gedaagde/eiser] recht heeft op terugbetaling van wat zij al aan [eiseres/verweerster] heeft betaald.
3.7.
[eiseres/verweerster] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen met elkaar samen en zullen daarom gezamenlijk worden besproken.
4.2.
Het geschil tussen partijen draait in de eerste plaats om de vraag of de advocaten die namens [eiseres/verweerster] hebben gehandeld, mrs. [C.] en [D.], als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. [gedaagde/eiser] heeft gesteld dat mr. [C.] eerst onzorgvuldig is geweest bij haar advisering met betrekking tot de schikkingsonderhandelingen die [gedaagde/eiser] heeft gevoerd met haar ex-echtgenoot [B.] en vervolgens met betrekking tot de advisering over en het leggen van beslag op de aandelen/certificaten van [B.]. [gedaagde/eiser] heeft daarnaast gesteld dat mr. [D.] ten onrechte het schriftelijke bezwaar bij de Kamer van Koophandel heeft doorgezet, terwijl zij had moeten weten dat dit reeds op voorhand zinloos was, zodat ook zij niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van haar verwacht mocht worden. De rechtbank zal de verwijten die [gedaagde/eiser] maakt één voor één bespreken.
Schikkingsonderhandelingen
4.3.
[eiseres/verweerster] betwist dat de schikkingsonderhandelingen niet tot een bevredigend resultaat hebben geleid en voert hiertoe aan dat de vaststellingsovereenkomst die uit de schikkingsonderhandelingen is voortgekomen een goed resultaat is, waarin niet alleen rekening is gehouden met de omstandigheden ten tijde van de schikking, maar waarin ook de situatie na 15 mei 2015 de datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde/eiser] en Worktrans Group eindigde is meegenomen. De voorzieningenrechter zou, wanneer het tot een inhoudelijk beoordeling zou zijn gekomen, uitsluitend het inkomen van [B.] uit zijn ondernemingen hebben meegewogen bij het bepalen van de hoogte van de partneralimentatie, zodat een voor [gedaagde/eiser] financieel gunstigere uitkomst er niet in zat, ook niet na 15 mei 2015. Dat de vaststellingsovereenkomst de mogelijkheid tot het indienen van een succesvol verzoek tot herziening op voorhand uitsluit, zoals [gedaagde/eiser] in het bijzonder heeft aangevoerd, is daarmee ook niet relevant, aldus [eiseres/verweerster].
4.4.
Het verweer van [eiseres/verweerster] slaagt voor wat betreft de periode tot 15 mei 2015, in die zin dat niet valt in te zien dat de rechter een hoger bedrag aan kinder- en partneralimentatie zou hebben toegekend dan in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen. [gedaagde/eiser] genoot op dat moment immers nog inkomen. Dit geldt echter niet voor de periode na 15 mei 2015, toen het inkomen van [gedaagde/eiser] was weggevallen. Anders dan [eiseres/verweerster] betoogt, geldt niet als uitgangspunt dat de rechter in geval van voorlopige voorzieningen bij de berekening van de hoogte van de partneralimentatie voor wat betreft de draagkracht slechts acht slaat op het salaris van (in dit geval) de man, maar dat de rechter ook de winst van de onderneming en het jaarlijks uitgekeerde dividend kan meewegen bij de bepaling van de hoogte hiervan, zeker wanneer die geen onderdeel zijn van het debat tussen partijen. Gelet op het aanzienlijke eigen vermogen in de onderneming van de man (meer dan vijf miljoen euro), de resultaten over 2012 (€ 589.030,00) en 2013 (€ 483.993,00) en de dividenduitkering in 2014 van € 250.000,00 acht de rechtbank aannemelijk dat de rechter in ieder geval na 15 mei 2015 bij de vaststelling van kinder- en partneralimentatie niet alleen acht zou hebben geslagen op het inkomen van [B.] uit zijn ondernemingen, maar ook op het eigen vermogen (opgepotte winst) in de onderneming en de dividenduitkering in 2014 aan [B.] en op grond daarvan zou zijn uitgegaan van een grotere draagkracht van de man dan op basis van slechts zijn inkomen zou zijn vastgesteld. Een belangrijke aanwijzing hiervoor is ook de tussenbeschikking van 13 januari 2016, waarin de rechtbank kennelijk op basis van de eigen stellingen van [B.] de winst en het uitgekeerde dividend wel heeft meegewogen en op grond daarvan een aanzienlijk hogere partneralimentatie aan [gedaagde/eiser] heeft toegewezen dan in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen.
4.5.
Het voorgaande betekent dat mr. [C.] [gedaagde/eiser] er bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte niet op heeft gewezen dat zij hiermee niet alleen laag zou inzetten, maar ook (en vooral) haarzelf de mogelijkheid zou ontnemen om wegens gewijzigde omstandigheden (i.c. het voorzienbare wegvallen van inkomen na 15 mei 2015) om een herziening van de partneralimentatie te verzoeken; een verzoek waarvan mr. [C.] ook op voorhand had moeten inzien dat dit een gerede kans van slagen zou hebben. Mr. [C.] heeft door aldus te handelen niet de zorgvuldigheid betracht die van een bekwaam handelend vakgenoot verwacht mag worden.
4.6.
[gedaagde/eiser] heeft de schade, die zij als gevolg van het onzorgvuldig handelen van
mr. [C.] heeft geleden, begroot op € 41.064,00. [gedaagde/eiser] is volgens haar door het advies van
mr. [C.] een bedrag aan partneralimentatie van € 3.422,00 per maand misgelopen over een periode van 12 maanden. De rechtbank kan [gedaagde/eiser] echter niet volgen in haar stelling dat de schade als gevolg van het advies één op één gelijk is aan het verschil in partneralimentatie in de vaststellingsovereenkomst en de tussenbeschikking. Daartoe is redengevend dat de rechter voor de voorlopige voorziening weliswaar de opgepotte winst van de onderneming en de jaarlijkse dividenduitkering kan meewegen, maar daarbij gelet op het karakter van de procedure wel de nodige terughoudendheid zal betrachten. Voorts dient bij de begroting van de schade rekening te worden gehouden met de over de partneralimentatie verschuldigde inkomstenbelasting. Deze vormt voor [gedaagde/eiser] geen schade. Met inachtneming van het voorgaande gaat de rechtbank er bij de begroting van de schade vanuit dat de voorlopige partneralimentatie na 15 mei 2015 zou zijn vastgesteld op € 2.500,00 bruto per maand (€ 1.890,00 netto). De in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen partneralimentatie bedraagt € 1.000,00 bruto per maand (€ 880,00 netto).
De (netto) schade voor [gedaagde/eiser] over een periode van 12 maanden komt daarmee op (afgerond) € 12.120,00 ((€ 1.890 - € 880) * 12 maanden).
Beslag
4.7.
[eiseres/verweerster] betwist dat mr. [C.] onzorgvuldig heeft geadviseerd met betrekking tot het gelegde conservatoir beslag op de aandelen en voert hiertoe onder meer aan dat mr. [C.] in haar e-mail van 18 juni 2015 (zie 2.9) de voor- en nadelen van het leggen van beslag heeft besproken. Dit verweer slaagt. In deze e-mail heeft mr. [C.] [gedaagde/eiser] er immers op gewezen dat met het leggen van beslag op de aandelen geen absolute financiële zekerheid zou zijn te verkrijgen, omdat [B.] ook via andere wegen geld uit de onderneming zou kunnen ‘wegsluizen’, maar dat het beslag er wel voor zorgt dat de reguliere wegen van het verkopen van aandelen en het uitkeren van dividend zijn afgesloten. [gedaagde/eiser] heeft ter gelegenheid van de comparitie bovendien toegelicht dat er haar, ook na het per e-mail ontvangen advies, veel aan gelegen was om het beslag te leggen en dat het haar rust gaf toen dit eenmaal was gelegd.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het voorgaande voldoende gebleken dat mr. [C.] ten aanzien van het gelegde beslag op de aandelen de zorgvuldigheid heeft betracht die van haar verwacht mocht worden. Dat op dat moment reeds vaststond op basis van welke peildatum de verdeling tussen [gedaagde/eiser] en [B.] moest gaan plaatsvinden, zoals [gedaagde/eiser] heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
Kamer van Koophandel
4.9.
[eiseres/verweerster] betwist ook dat mr. [D.] onzorgvuldig heeft geadviseerd met betrekking tot de bezwaarprocedure bij de Kamer van Koophandel en voert hiertoe aan dat zij per e-mail van 11 juni 2015 heeft geadviseerd om een civiele procedure te starten. Op nadrukkelijk verzoek van [gedaagde/eiser], die op dat moment bekend was met het advies van mr. [D.] hieromtrent, heeft mr. [D.] alsnog schriftelijk bezwaar gemaakt bij de Kamer van Koophandel. Dat dit bezwaar reeds op voorhand kansloos was, zoals volgens [gedaagde/eiser] uit de uitspraak van de Kamer van Koophandel blijkt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat de Kamer van Koophandel niet ook had kunnen beslissen overeenkomstig de uiteenzetting van notaris [G.] in zijn e-mail van 13 augustus 2015. Op grond van die uiteenzetting bestond er immers duidelijkheid over de onjuistheid van de in het handelsregister opgenomen gegevens. Het enkele feit dat de bezwaarcommissie van de Kamer van Koophandel anders heeft beslist betekent niet dat het bezwaar bij de Kamer van Koophandel kansloos was.
4.10.
Het voorgaande betekent dat mr. [D.] naar het oordeel van de rechtbank op dit punt de zorgvuldigheid heeft betracht die van haar verwacht mocht worden.
4.11.
De vraag die vervolgens voorligt is wat de juridische consequenties zijn die aan het voorgaande moeten worden verbonden. [eiseres/verweerster] heeft haar vordering in conventie gegrond op de overeenkomst van opdracht die betrekking heeft op het schriftelijk bezwaar bij de Kamer van Koophandel. Zoals hiervoor overwogen is van onzorgvuldig handelen door mr. [D.] op dit punt geen sprake. De inhoudelijke verweren van [gedaagde/eiser] tegen deze vordering zijn daarmee van tafel. [gedaagde/eiser] heeft meer subsidiair echter ook een verrekeningsverweer gevoerd. Dit verweer slaagt wel. Nu het te verrekenen bedrag (zie 4.6) bovendien hoger is dan de vordering in conventie, zal deze vordering in het geheel, inclusief nevenvorderingen, worden afgewezen.
4.12.
Hiervoor is al overwogen dat mr. [C.] bij de schikkingsonderhandelingen niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van haar verwacht mocht worden. Daarmee bestaat voldoende feitelijke grondslag om te oordelen dat mr. [C.] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst en dat [eiseres/verweerster], nu deze tekortkoming niet meer ongedaan gemaakt kan worden, aansprakelijk is voor de als gevolg hiervan door [gedaagde/eiser] geleden schade. De vordering in reconventie zal daarom tot een bedrag van € 10.709,14 worden toegewezen (het toewijsbare bedrag in reconventie (€ 12.120.00), na aftrek van reeds in conventie verrekende deel daarvan (€ 1.410,86)), nog te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2016.
4.13.
[eiseres/verweerster] zal in conventie als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten in conventie aan de zijde van [gedaagde/eiser] op € 534,00 (1,0 punt x tarief € 150,00 (kanton) en 1,0 punt x tarief 384,00 (handel)) aan salaris advocaat en € 883,00 aan verschotten, dus in totaal op € 1.417,00. De gevorderde rente over de proceskosten in conventie zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen veertien dagen na betekening van dit vonnis. Daarbij wordt [eiseres/verweerster] ook veroordeeld tot betaling van de nakosten.
4.14.
[eiseres/verweerster] zal in reconventie als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten in reconventie aan de zijde van [gedaagde/eiser] op basis van het toegewezen bedrag op € 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00) aan salaris advocaat. De gevorderde rente over de proceskosten in reconventie zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen veertien dagen na betekening van dit vonnis. Daarbij wordt [eiseres/verweerster] ook veroordeeld tot betaling van de nakosten.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiseres/verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde/eiser] tot op heden begroot op € 1.417,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de datum gelegen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt [eiseres/verweerster] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres/verweerster] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
veroordeelt [eiseres/verweerster] om aan [gedaagde/eiser] te betalen een bedrag van € 10.709,14 (tienduizendzevenhonderdnegen euro en veertien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 1 mei 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [eiseres/verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde/eiser] tot op heden begroot op € 904,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de datum gelegen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.7.
veroordeelt [eiseres/verweerster] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres/verweerster] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 1428