ECLI:NL:RBNHO:2017:859

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
15/860001-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag, poging doodslag en openlijke geweldpleging tijdens nieuwjaarsnacht in Haarlem

Op 3 februari 2017 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op nieuwjaarsnacht 2016 betrokken was bij een gewelddadige confrontatie in Haarlem. De verdachte werd beschuldigd van doodslag op [slachtoffer 1], poging tot doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], en openlijke geweldpleging tegen deze personen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven had beroofd door hem met een mes in het hart te steken, wat leidde tot de fatale verwonding. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte ook [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] had verwond met een mes, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de doodslag op hen. De rechtbank verwierp het bewijsuitsluitingsverweer van de verdediging en achtte de belastende verklaringen van getuigen betrouwbaar. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. De vorderingen van de nabestaanden tot vergoeding van affectieschade werden niet-ontvankelijk verklaard, evenals de vorderingen tegen de Staat voor gemaakte reis- en verblijfskosten. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/860001-16 (P)
Uitspraakdatum: 3 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 16, 17, 19 en 20 januari 2017 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Haarlem,
niet ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. J.G. Hendriks en mr. F.H.A. Schlingemann-Hovig en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
feit 1:
primair:
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer 1] te steken en/of prikken en/of snijden;
subsidiair:
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit het met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer 1] steken en/of prikken en/of snijden, terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
feit 2:
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem, tezamen en in vereniging, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], opzettelijk van het leven te beroven, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp,
- meermalen, althans eenmaal, in de nek/hals en/of de schouder en/of het hoofd en/of de buik(streek) en/of het lichaam van die [slachtoffer 3] heeft/hebben gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, in de nek/hals en/of het hoofd en/of de (linker)pols en/of de (linker)arm en/of de borst(streek) en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] heeft/hebben gestoken en/of gesneden en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (een) stekende en/of snijdende beweging(en) in de richting van die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3:
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade en/of de Ten Katestraat, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4], welk geweld bestond uit het slaan/stompen en/of schoppen/trappen en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, steken en/of snijden van voornoemd(e) perso(o)n(en), immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s),
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of de schouder en/of het hoofd en/of de buik(streek) en/of het lichaam van die [slachtoffer 3] gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of het hoofd en/of de (linker)pols en/of de (linker)arm en/of de borst(streek) en/of het lichaam van die [slachtoffer 2] gestoken en/of gesneden, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (een) stekende en/of snijdende beweging(en) in de richting van die [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] gemaakt, en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (met gebalde hand) geslagen/gestompt op/tegen/in het lichaam van die [slachtoffer 3] en/of het lichaam van die [slachtoffer 2], en/of (vervolgens)
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (met geschoeide voet) geschopt/getrapt op/tegen/in het lichaam van die [slachtoffer 3] en/of het lichaam van die [slachtoffer 2],
terwijl dit door hem en/of zijn mededader(s) gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten (een) steek- en/of snijverwonding(en) aan het lichaam van die [slachtoffer 3] en/of het lichaam van die [slachtoffer 2], ten gevolge heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat [verdachte] van alle feiten moet worden
vrijgesproken.
-Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde (de doodslag op [slachtoffer 1]) is er volgens de raadsman geen enkel hard bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van [verdachte] volgt. De verklaringen van [slachtoffer 3] zijn inconsistent en innerlijk tegenstrijdig zijn en worden bovendien op geen enkele wijze ondersteund door objectieve feitelijke gegevens. Deze dienen derhalve als onbetrouwbaar van het bewijs te worden uitgesloten.
Het DNA spoor van [verdachte] op het vermoedelijke steekwapen is niet per definitie te duiden als een daderspoor en de stukken in het dossier laten verschillende scenario’s over waarbij een ander dan [verdachte], te weten [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2], de fatale steek bij [slachtoffer 1] kan hebben toegebracht. Het dossier biedt aldus geen overtuigend bewijs dat [verdachte] de dader is.
-Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde (de poging tot doodslag op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]), heeft de raadsman aangevoerd dat [verdachte] geen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] en dat van medeplegen geen sprake is geweest. Voorts kan uit de stukken van het dossier niet volgen dat [verdachte] de verwondingen bij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft toegebracht. Op basis van de getuigenverklaringen is er geen overtuigend scenario te reconstrueren.
-Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde (de openlijke geweldpleging) heeft de raadsman aangevoerd dat de gebeurtenissen op de Zomerkade niet te reconstrueren zijn en dat hierdoor niet vast staat of [verdachte] zelf geweld heeft gebruikt of dat hij een wezenlijke en significante bijdrage aan het geweld van anderen heeft geleverd.
3.3.
Waardering van het bewijs
Inleidende overwegingen
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag voor de ten laste gelegde feiten.
In de avond en nacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 zijn - onder meer - [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aanwezig in de woning van [betrokkene 1], de partner van [medeverdachte 1], aan de [straat] in Haarlem. Gaandeweg de oud- en nieuwviering lopen de gemoederen bij een aantal aanwezigen onder invloed van sterke drank en harddrugs steeds verder op. Via mobiele telefonie wordt veelvuldig, over en weer, contact onderhouden met een van de latere slachtoffers, te weten [slachtoffer 3]. Er ontstaat ruzie tussen enerzijds [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en anderszijds [slachtoffer 3]. De situatie raakt, naarmate het aantal gesprekken en tekstberichten oploopt, zodanig oververhit dat [medeverdachte 2] intussen een aantal keren messen pakt en daarmee rond begint te lopen. [medeverdachte 2] heeft geroepen ‘dat ze hem ging pakken’ en heeft door de telefoon geroepen ‘ik maak je af!’. Ook [medeverdachte 1] laat zich in deze sfeer niet onbetuigd en vertoont agressief en ongeremd gedrag. Aldus ontstaat een steeds grimmiger sfeer. [verdachte] is hier bij. Vervolgens wordt [slachtoffer 3] via de telefoon verzocht om te komen.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gaan naar buiten om [slachtoffer 3] te treffen, waarbij (in ieder geval) [medeverdachte 2] duidelijk zichtbaar messen meeneemt. [verdachte] gaat mee. Zo escaleert de agressie uiteindelijk in een gezamenlijke gang vanuit de woning aan de [straat] en gewapend met meerdere messen naar de Zomerkade alwaar [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 3] treffen en het tot een confrontatie komt.
3.3.1.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair (de doodslag op [slachtoffer 1])
De rechtbank stelt voorop dat het tijdstip van de confrontatie (midden in de nieuwjaarsnacht), de invloed die alcohol en verdovende middelen ongetwijfeld hebben gehad op zintuigelijke waarnemingen en de ongeremdheid van emoties en andere verstoorde impulsbeheersingen, maken dat de rechtbank met uiterste behoedzaamheid de verschillende verklaringen zal waarderen, een en ander in het licht van het overige voorhanden bewijsmateriaal.
In de navolgende bewijsoverwegingen zal de rechtbank tevens ingaan op de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3].
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] is overleden als gevolg van één steekwond links in de borststreek, welke het hart heeft doorboord en de bovenzijde van de 7de rib links heeft beschadigd. Op het heft van mes met SIN nummer AAAV1667NL (hierna: mes 1667) is op twee plekken een bloedspoor bemonsterd waarin een onvolledig DNA-profiel is aangetroffen dat kan passen bij het DNA-profiel van [slachtoffer 1]. Tevens zijn op het heft van dit mes deeltjes aangetroffen waarvan de elementsamenstelling overeenkomt met bot. In de beschadiging van het ribdeel van [slachtoffer 1] zijn deeltjes aangetroffen met een elementsamenstelling die overeenkomt met die van roestvaststaal (RVS). Het lemmet van mes 1667 bestaat uit RVS.
Op de overige onderzochte messen zijn geen tot [slachtoffer 1] herleidbare sporen aangetroffen.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat mes 1667 het mes is geweest waarmee [slachtoffer 1] is doodgestoken.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is wie als dader moet worden aangemerkt van deze fatale messteek.
De rechtbank sluit uit dat buiten de genoemde personen andere, onbekend gebleven personen aanwezig zijn geweest. Voorts blijkt uit het dossier niet dat [slachtoffer 3], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] gewapend waren.
Dit betekent volgens de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat één van de drie verdachten - [verdachte], [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] - de dodelijke steek bij [slachtoffer 1] moet hebben toegebracht.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het [verdachte] is geweest die de fatale messteek heeft toegebracht. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De overwegingen die de rechtbank daartoe gebracht hebben, zullen worden uiteengezet na de bespreking van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3] voor het bewijs
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3] overweegt de rechtbank als volgt. In zijn eerste bij de politie afgelegde verklaring heeft [slachtoffer 3] verklaard dat hij zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] stak. [verdachte] maakte een zwaai met zijn arm waar het mes in zat. In zijn latere verklaringen bij de politie heeft [slachtoffer 3] verklaard dat [verdachte] degene moet zijn geweest die gestoken heeft, omdat hij zag dat [slachtoffer 1] [verdachte] passeerde en heeft hij verklaard dat hij zag ‘dat [verdachte] achter [slachtoffer 1] liep’ en dat hij [slachtoffer 1] hoorde zeggen ‘ik voel mij zwak, ik ben gestoken’. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 3] verklaard dat hij niet heeft gezien wie [slachtoffer 1] heeft gestoken. Deze verklaringen van [slachtoffer 3] komen in zoverre wel met elkaar overeen dat [slachtoffer 3] heeft gezien dat [verdachte] zich in de directe nabijheid van [slachtoffer 1] bevond op het moment dat [slachtoffer 1] werd gestoken. Ook komen de verklaringen overeen in zoverre, dat [slachtoffer 3] heeft gezien dat - binnen het zeer korte tijdsbestek waarin [slachtoffer 1] dodelijk is getroffen en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] gewond zijn geraakt - [verdachte] op verschillende momenten een mes in zijn hand heeft gehad op de Zomerkade, dat [verdachte] geweldshandelingen heeft gepleegd en dat hij zich heeft bevonden in de directe nabijheid van de plek waar [slachtoffer 1] is aangetroffen. Ten aanzien van die onderdelen zijn de verklaringen van [slachtoffer 3] niet inconsistent of innerlijk tegenstrijdig.
Bovendien worden zijn verklaringen op die onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4].
De omstandigheid dat [slachtoffer 3] na zijn eerste, direct belastende verklaring op 1 januari 2016 er minder zeker van is dat hij [verdachte] daadwerkelijk [slachtoffer 1] heeft zien steken, maakt niet dat zijn eerdere verklaring op dat punt onbruikbaar is voor het bewijs. Juist de allereerste verklaringen over het verloop van de gebeurtenissen vanaf de aanloop naar het gewelddadig treffen, komen de rechtbank authentiek over. Temeer daar deze passen bij de mededelingen die vrijwel direct na de confrontatie ter plaatse zijn gedaan ten overstaan van de verbalisanten en onder de bewijsmiddelen zijn opgenomen, waarin ‘[naam]’ (waarmee [verdachte] wordt bedoeld) als degene die gestoken heeft, wordt aangewezen. In dat verband hecht de rechtbank waarde aan de omstandigheid dat [slachtoffer 3] bij zijn eerste verhoor bij de politie, amper twaalf uur na het overlijden van [slachtoffer 1] heeft verklaard over de hectische escalatie met het drietal dat hij trof met messen in hun hand. Ook bij zijn verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris blijft [slachtoffer 3] erbij dat hij bij [medeverdachte 2] en [verdachte] zeker een mes heeft gezien. De afzwakking van zijn verklaring over de aanwezigheid van een mes bij [medeverdachte 1], maakt zijn eerste verklaring niet onbetrouwbaar en past overigens bij hetgeen [medeverdachte 1] daar zelf over heeft verklaard namelijk dat zij een sleutelbos ter hand heeft genomen ter verdediging.
De gestelde tegenstrijdigheden en de door de raadsman gesignaleerde afwijkingen tussen de verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van die aard en ernst dat deze verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt en moeten worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank zal de verklaringen van [slachtoffer 3] dan ook bezigen voor het bewijs.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank leidt uit de telefoongegevens en de verklaringen die daarover zijn afgelegd af, dat de confrontatie tussen [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enerzijds en [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] anderzijds tussen 3:40:21 uur en 3:44:38 uur heeft plaatsgevonden.
Binnen die periode zijn twee relevante fasen te onderscheiden in het verloop van de gebeurtenissen.
De eerste fase neemt een aanvang op het moment dat [slachtoffer 3], na het laatste belcontact tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer 3], in zijn eentje aankomt bij [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op de Zomerkade. [slachtoffer 2] heeft in dat verband verklaard dat hij [slachtoffer 3], die een stuk voor hen uit liep, met twee meisjes en een jongen zag staan, terwijl hij zelf net over het bruggetje liep met [slachtoffer 1]. Hij heeft slaande bewegingen gezien.
In deze fase komt [slachtoffer 3] in gevecht met [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. [slachtoffer 3] heeft daar zelf over verklaard, voor zover hier relevant, dat hij door [verdachte] in zijn buik is gestoken met een mes (hetgeen hij pas later merkte) en dat hij toen hij [verdachte] een paar klappen gaf, zijn rechter arm uit de kom ging. Vervolgens riep hij zijn vrienden om hulp.
De tweede fase vangt aan op het moment dat [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] ter plaatse arriveren om [slachtoffer 3] te hulp te schieten. In deze fase voeren de alsdan aanwezigen verschillende handelingen uit die zich deels tegelijkertijd voordoen in een zeer korte tijdspanne. Het neersteken van [slachtoffer 1] moet naar het oordeel van de rechtbank in deze tweede fase hebben plaatsgevonden.
Bij aanvang van de tweede fase stond [slachtoffer 2] vrijwel direct oog in oog met [medeverdachte 2], die hem een klap op zijn romp gaf, wat later een messteek bleek te zijn in zijn borst. Hij heeft [medeverdachte 2] vervolgens op de grond getrapt. [slachtoffer 2] heeft consistent verklaard dat [slachtoffer 1] onderweg van het bruggetje vlak achter hem liep. Hieruit leidt de rechtbank af dat [slachtoffer 2] iets eerder dan [slachtoffer 1] arriveerde op de plek van de confrontatie.
Nu [slachtoffer 2] eerder arriveerde op de bewuste plek en vrijwel meteen [medeverdachte 2] trof, heeft er voor [medeverdachte 2] geen gelegenheid bestaan om nog voor haar confrontatie met [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] te steken.
Ook daarna is er naar het oordeel van de rechtbank geen concreet moment aan te wijzen dat [medeverdachte 2] zich tot [slachtoffer 1] heeft kunnen keren. [slachtoffer 2] verklaart in dat kader dat hij zag dat [medeverdachte 2] weer stond en dat toen [verdachte] naast haar stond. [verdachte] en [medeverdachte 2] liepen naar hem toe en [verdachte] maakte zwaaiende bewegingen met een mes met een zwart handvat. [medeverdachte 1] sloot zich bij hen aan. [slachtoffer 2] heeft [medeverdachte 2] omdat ze nog steeds een mes had, wederom omver getrapt. Daarbij hoorde hij haar mes op de grond vallen. Vervolgens heeft hij met zijn voet op haar hand gestaan om te voorkomen dat ze het mes weer opraapte. Vervolgens zag hij dat [slachtoffer 1] op de grond lag.
De rechtbank sluit uit dat [medeverdachte 2], nu zij onafgebroken in het zicht van [slachtoffer 2] was en meermalen door hem tegen de grond is getrapt, intussen kans heeft gehad om [slachtoffer 1] te steken.
Over [medeverdachte 1] heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij haar op de weg heeft zien staan vóórdat hij de eerste klap van [medeverdachte 2] kreeg. Toen hij met [medeverdachte 2] bezig was heeft hij [medeverdachte 1] bij de graskant zien staan. Tussen de trappen tegen [medeverdachte 2] door heeft [slachtoffer 2] ook tegen [medeverdachte 1] getrapt, toen zij [medeverdachte 2] te hulp schoot. Daardoor viel ook [medeverdachte 1] tegen de grond. [slachtoffer 2] heeft verder verklaard dat hij [medeverdachte 1] hoorde en zag toen zijn gevecht met [medeverdachte 2] ten einde liep, en dat hij vervolgens langs haar liep om vervolgens met [verdachte] verder te vechten. [slachtoffer 2] heeft geen mes gezien bij [medeverdachte 1]. Gelet op deze loop van gebeurtenissen, heeft er ook voor [medeverdachte 1] geen gelegenheid bestaan om [slachtoffer 1] te steken.
[medeverdachte 1] heeft desgevraagd geantwoord op de vraag wie [slachtoffer 1] heeft gestoken dat [slachtoffer 3] het gezien moet hebben, want hij stond tegenover [slachtoffer 1]. Haar verklaring sluit op dat punt aan op de verklaring van [slachtoffer 2].
[slachtoffer 2] is dus eerst in gevecht met [medeverdachte 2] en in mindere mate met [medeverdachte 1]. [slachtoffer 3] staat dan reeds met zijn arm uit de kom. Wat [slachtoffer 3] verklaart over het moment dat hij met zijn arm uit de kom staat, te weten dat hij ziet dat [verdachte] op [slachtoffer 1] afloopt, hem steekt, [slachtoffer 1] hoort zeggen dat hij is gestoken, dat het niet goed gaat, dat hij duizelig is en dat hij [slachtoffer 1] knock out ziet vallen, past in de chronologie van de gebeurtenissen en handelingen die [slachtoffer 2] beschrijft. [slachtoffer 3] ziet namelijk als hij zich vervolgens omdraait, dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op de grond liggen.
Dit moment en dit tafereel past in de verklaring van [slachtoffer 2] waar hij beschrijft hoe hij [medeverdachte 2] en uiteindelijk ook de haar te hulp schietende [medeverdachte 1] voor de laatste keer naar de grond heeft getrapt.
Het kan dan ook niet anders dan dat [slachtoffer 1] moet zijn gestoken terwijl [slachtoffer 2] bezig was met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 2] en/of de graskant stond. Als na het trappen van [medeverdachte 2] [verdachte] vervolgens op [slachtoffer 2] afkomt, moet dat het moment zijn geweest dat [slachtoffer 1] zijn laatste passen heeft gedaan. [verdachte] is de enige die tijd en gelegenheid heeft gehad [slachtoffer 1] te steken. Dat hij vervolgens met een ander mes tegenover [slachtoffer 2] staat, uitgaande van diens beschrijving van het mes, sluit niet uit dat hij [slachtoffer 1] daaraan voorafgaand met een ander mes (te weten mes 1667) heeft gestoken, hetgeen ook past in de belastende verklaring van [slachtoffer 3].
[verdachte] heeft consequent ontkend dat hij een mes in zijn handen heeft gehad en heeft volgehouden dat hij slechts op de hoek van de Zomerkade en de Van Zeggelenstraat heeft gestaan, zich niet in het gevecht heeft gemengd en vrijwel direct rechtsomkeert is gegaan. Deze verklaring is echter strijdig met alle andere verklaringen over zijn handelingen dan wel zijn aanwezigheid op de plek van de confrontatie en is bovendien in strijd met de forensische bevindingen. Er lagen immers bloeddruppels van [verdachte] in de directe nabijheid van de plaats waar [slachtoffer 1] is aangetroffen. Op grond daarvan staat vast dat [verdachte] zich wel degelijk heeft begeven tussen de Ten Katestraat en de Genestetstraat en dat hij op een paar meter afstand heeft gestaan van de plek waar [slachtoffer 1] is aangetroffen, te weten op het trottoir ter hoogte van de Zomerkade 233. Hoewel de rechtbank in het midden wil laten hoe [verdachte] de verwonding aan zijn rechterhand heeft opgelopen, acht de rechtbank zijn eigen verklaring over de aanwezigheid van zijn bloed op het steekwapen (volgens [verdachte] te verklaren uit zijn pogingen messen af te pakken van [medeverdachte 2] nog vóórdat zij de woning aan de [straat] verlieten richting de Zomerkade en waarbij hij een snijwond in zijn hand heeft opgelopen) moeilijk te rijmen met de onderzoeksresultaten van het aanvullend DNA-onderzoek van 10 november 2016. Daarbij is immers in de bemonstering van een bloedspoor een volledig en enkelvoudig DNA-profiel aangetroffen dat matcht met zijn DNA-profiel. Dit spoor is afkomstig van het heft van het mes, wat volgens de rechtbank veeleer duidt op de hanteerder van het mes dan op het zich verwonden aan het lemmet.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat hetgeen namens de verdachte is aangevoerd strekkende tot vrijspraak van de primair tenlastegelegde doodslag, wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en dat de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen reden heeft aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Gelet daarop zal de rechtbank niet nader ingaan op hetgeen door de raadsman is aangevoerd over de mogelijke andere scenario’s die af zouden zijn te leiden uit de veelheid aan verklaringen van personen die ofwel niets gezien hebben ofwel niet ter plaatse aanwezig zijn geweest en enkel conclusies hebben getrokken op grond van wat zij van en via anderen hebben gehoord of begrepen.
3.3.2.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2 en feit 3
Vrijspraak geweld tegen [slachtoffer 4] (feit 3)
De rechtbank acht niet bewezen dat er sprake is geweest van geweldshandelingen tegen [slachtoffer 4]. Uit het dossier is slechts gebleken dat [slachtoffer 4] zich in de nabijheid van [medeverdachte 2] heeft bevonden en scheuren in zijn jas had die er voordien niet zouden zijn geweest. Dit is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van geweldshandelingen tegen [slachtoffer 4].
Het opzet op de dood
De raadsman heeft aangevoerd dat, indien al bewezen zou worden dat [verdachte] verantwoordelijk is voor de steekverwondingen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], hij geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]. Het steken of zwaaien met een mes levert niet per definitie naar de uiterlijke verschijningsvorm opzet op de dood op. Voorts is er volgens de raadsman geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood die [verdachte] bewust heeft aanvaard. Hierbij is van belang dat niet is vastgesteld met welk voorwerp is gestoken en dat bij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] slechts gering letsel is geconstateerd. Indien [verdachte] [slachtoffer 3] al gestoken heeft, heeft hij dit dus niet met kracht gedaan. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] volgt dat de verwonding op zijn arm is ontstaan toen hij [verdachte] afweerde toen deze zwaaiende bewegingen maakte en dat het kleine wondje op het hoofd is ontstaan doordat [verdachte] [slachtoffer 2] sloeg, met klaarblijkelijk iets in zijn hand. Er is dus geen sprake van steken geweest. Voor zover sprake zou zijn van snijden, was dit, gelet op het letsel van [slachtoffer 2], met geringe kracht.
Uit het voorgaande volgt volgens de raadsman dat [verdachte] geen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft gehad.
In overeenstemming met hetgeen de raadsman heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] naar de Zomerkade is gegaan met als doel het doden van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]. De rechtbank is echter, anders dan de raadsman, wel van oordeel dat bij [verdachte] sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op die dood. Daartoe overweegt de rechtbank aan de hand van de bewijsmiddelen, opgenomen ten aanzien van feit 1 primair en de feiten 2 en 3, het volgende.
[verdachte] heeft weliswaar verklaard dat hij meeging om de boel te sussen, echter tijdens de gewelddadige confrontatie die is gevolgd op de Zomerkade, maakt, naast [medeverdachte 2], ook [verdachte] gebruik van één of meer messen waarbij hij als eerste heeft gestoken. [verdachte] raakt tijdens die confrontatie met een mes [slachtoffer 1] dodelijk in het hart. [slachtoffer 3] wordt tijdens die confrontatie door [verdachte] met een mes in zijn buik gestoken en door [medeverdachte 2] in zijn nek/schouder gestoken. [slachtoffer 2] wordt door [verdachte] met een mes geraakt in zijn hoofd en door [medeverdachte 2] in zijn borstkas. Die steken hebben weliswaar niet geleid tot ernstige, diepe, verwondingen, maar zijn wel door jas en kleding heengegaan. Bovendien betreft het lichaamsdelen waarin, vanwege de aanwezigheid van vitale organen, een steekwond dodelijk kan zijn. Het feit dat niet alle slachtoffers dodelijk gewond zijn geraakt tijdens de confrontatie, is niet het gevolg geweest van terughoudendheid bij [verdachte] en/of [medeverdachte 2]. [verdachte] wist dat [medeverdachte 2] zich zeer ongeremd gedroeg, messen bij zich had en kennelijk een gewelddadige confrontatie zocht met [slachtoffer 3]. Door zich onder die omstandigheden vervolgens aan te sluiten bij die confrontatie, waarbij hij, naast [medeverdachte 2], zelf ook
- als eerste - met één of meer messen heeft gestoken naar [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], heeft hij de aanmerkelijke, en ook ingetreden kans aanvaard dat één of meer van hen zou(den) overlijden als gevolg van die messteken (in het hart, de buik, het hoofd, de borstkas).
Medeplegen
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat [verdachte] voorafgaand aan de gebeurtenissen de boel heeft willen sussen, messen heeft afgepakt en [medeverdachte 2] heeft aangesproken op haar gedrag. Hij heeft zich gedistantieerd van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Pas op de Zomerkade is het uit de hand gelopen en daar was het één grote chaos, zodat van een bewust en nauwe samenwerking geen sprake was. Volgens de raadsman kan [verdachte] daarom niet worden veroordeeld voor het medeplegen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien komt vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op het hiervoor beschreven verloop van de gebeurtenissen in de avond en nacht van 31 januari 2015 op 1 januari 2016, zoals weergegeven onder het kopje ‘
Inleidende overwegingen’ en ‘Het opzet op de dood’is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] die in de kern bestaat uit een gezamenlijk en gewapend optrekken naar de afgesproken confrontatie met [slachtoffer 3], tot aan een gezamenlijke uitvoering van het gepleegde geweld. Gelet op de omvang en het gewicht van ieders bijdrage zijn deze zodanig wezenlijk dat [verdachte] en [medeverdachte 2] ieder als medepleger ten aanzien van de poging doodslag op zowel [slachtoffer 3] als op [slachtoffer 2] kan worden aangemerkt. De rechtbank acht het aan [verdachte] onder 2 en 3 ten laste tenlastegelegde dan ook bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1:
primair:
hij op 1 januari 2016 te Haarlem, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in het hart van die [slachtoffer 1] te steken;
feit 2:
hij op 1 januari 2016 te Haarlem, tezamen en in vereniging
met een anderter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], opzettelijk van het leven te beroven
, met dat opzet samen met die andertelkens met een mes,
- in de schouder en de buikstreek van die [slachtoffer 3] hebben gestoken en/of gesneden, en
- in het hoofd en de linkerarm en de borststreek van die [slachtoffer 2] hebben gestoken en/of gesneden en
- stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [slachtoffer 3] en
[slachtoffer 2] hebben gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3:
hij op 1 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het slaan/stompen en met een mes, steken en/of snijden van voornoemde personen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders,
- telkens met een mes, in de schouder en de buikstreek van die [slachtoffer 3] gestoken en/of gesneden, en
- telkens met een mes, in het hoofd en de linkerarm en de borststreek van die [slachtoffer 2] gestoken en/of gesneden, en
- telkens met een mes, stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [slachtoffer 3] en
die[slachtoffer 2] gemaakt, en
- geslagen op/tegen het lichaam van die [slachtoffer 3] en het lichaam van die [slachtoffer 2],
terwijl
hetdoor hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten steek- en/of snijverwondingen aan het lichaam van die [slachtoffer 3] en het lichaam van die [slachtoffer 2], ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair:
doodslag
feit 2:
medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd
feit 3:
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie de gevangenneming van verdachte gevorderd.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op nieuwjaarsnacht met een enkele messteek [slachtoffer 1] door het hart gestoken en hem aldus het leven ontnomen. Het slachtoffer was pas 22 jaar oud.
De verdachte heeft met zijn daad de nabestaanden van [slachtoffer 1] - zijn vader, moeder en broers - onherstelbaar groot leed berokkend dat tot op de dag van vandaag voortduurt en, naar moet worden aangenomen, nog zeer lange tijd, zo niet voor altijd, zal blijven voortduren. Hun verklaringen ter zitting voorgedragen geven deze gevoelens van pijn, verdriet, woede, onmacht en onbegrip nog eens extra weer; hun leven is op een tragische wijze veranderd met de gewelddadige dood van hun naaste. Zij zullen zonder het slachtoffer verder moeten leven. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Tevens heeft verdachte geprobeerd twee andere slachtoffers met messteken te treffen en heeft hij zich op die manier behalve aan poging tot doodslag ten aanzien van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ook schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging jegens hen. Een en ander vond plaats op de openbare weg waar buurtbewoners hebben moeten aanschouwen dat een jongeman in hun straat bleek te zijn doodgestoken en anderen door messteken gewond waren geraakt.
Deze vorm van agressie, waarbij jonge mensen onder invloed van hoeveelheden alcohol en harddrugs om onnavolgbare redenen met meerdere messen de straat opvliegen, roept in de samenleving veel onrust op. Aldus heeft verdachte een hevige schok in de rechtsorde veroorzaakt. Dit blijkt tevens uit de berichtgeving in de media na de confrontatie, uit de belangstelling van die media en van het publiek voor het onderhavige proces en de gehouden herdenkingstocht voor [slachtoffer 1].
Dat verdachtes daad hem wordt vergolden is derhalve een gerechtvaardigd strafdoel.
Verdachte is eerder voor geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld zo blijkt uit een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie. Om die reden blijft de veiligheid van de Nederlandse samenleving in het geding.
Strafoplegging is mitsdien tevens gerechtvaardigd uit overwegingen van speciale preventie: de maatschappij dient tegen verdachte te worden beschermd. Hoewel de rechtbank wil aannemen dat verdachte aanvankelijk, in ieder geval voordat hij de woning aan de [straat] verliet, de boel juist heeft willen sussen, en het de twee andere verdachten zijn die als initiatiefneemsters en aanjaagsters van een gewelddadig treffen met [slachtoffer 3] moeten worden beschouwd, blijkt uit verdachtes handelen dat hij kennelijk iemand is die lichtzinnig overgaat tot buitensporig geweld door zich met messen tot anderen te keren met fatale gevolgen. Ook uit een over hem uitgebracht reclasseringsrapport d.d. 27 juni 2016 valt af te leiden dat eerder geadviseerde behandelingen gericht op middelengebruik en agressieregulatie mede door het vroegtijdig beëindigen daarvan niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Zoals bij de strafoplegging voor iedere doodslag en pogingen daartoe is het moeilijk om aan te sluiten bij algemene richtsnoeren voor de strafmaat, zo die al voorhanden zijn. Straffen, opgelegd in andere zaken, bieden weinig houvast omdat elk individueel geval zijn specifieke dader-, slachtoffer- en delictkenmerken heeft. In deze zaak heeft de verdachte het leven ontnomen van een man die zijn hele volwassen toekomst nog voor zich had. Ditzelfde lot had de twee andere slachtoffers ook kunnen treffen door toedoen van verdachte en zijn mededaders.
Alles afwegende acht de rechtbank een langdurige gevangenisstraf, mede ter afschrikking, passend en geboden en ziet geen aanleiding af te wijken van de straf die door de officier van justitie is gevorderd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar.

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

Benadeelde partij [benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 26.104,75 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
kosten van de uitvaart € 3.094,53
plaatsingsrechten grafmonument € 279,00
aanschafkosten grafmonument € 1.860,00
plaatsingskosten grafmonument € 476,00
kosten onderhoud grafmonument € 186,00
eten en drinken islamitische rouwperiode € 150,00
reiskosten naar steenhouwer € 50,46
reiskosten en parkeerkosten i.v.m.
bezittingen ophalen politiebureau € 8,76
affectieschade € 20.000,00
Zij heeft tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 141,47 wegens materiële schade, zijnde gemaakte reiskosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële schade zoals gevorderd van verdachte, toewijsbaar is tot een bedrag van € 5.945,99. De onder 6 en 8 genoemde kosten betreffen volgens de officier van justitie geen kosten die zijn gemaakt in verband met de lijkbezorging. De officier van justitie stelt zich voorts op het standpunt dat de gevorderde affectieschade niet kan worden toegewezen, nu daartoe geen wettelijke basis bestaat en dat reiskosten die van de Staat worden gevorderd, in de onderhavige procedure niet kunnen worden toegewezen omdat deze procedure zich daarvoor niet leent.
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat verdachte geen aandeel heeft gehad in het overlijden van [slachtoffer 1]. De raadsman heeft subsidiair verzocht de kosten van lijkbezorging toe te wijzen met uitzondering van de onder 6 en 8 genoemde kosten en de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren met betrekking tot de van de Staat gevorderde reiskosten. De gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen, nu een wettelijke basis voor vergoeding ontbreekt.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 6.104,75 rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 primair bewezen verklaarde feit. Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verdachte gehouden de kosten aan de benadeelde partij te vergoeden. Dit geldt ook voor de kosten genoemd onder 3, 6 en 8. Voldoende vast is komen te staan dat de onder 3 en 6 genoemde kosten ten laste van de benadeelde partij zijn gekomen. Voorts geldt dat ook de onder 6 genoemde kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de islamitische rouwperiode, gelet op hetgeen naar voren is gebracht met betrekking tot de levensomstandigheden van [slachtoffer 1], moeten worden begrepen onder de in artikel 6:108, tweede lid BW genoemde kosten van lijkbezorging. Ook de onder 8 genoemde kosten met betrekking tot de persoonlijke bezittingen van [slachtoffer 1] moeten worden beschouwd als kosten van lijkbezorging. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen. De rechtbank zal de wettelijke rente over dit bedrag toewijzen vanaf 16 januari 2017, de dag dat de vordering bij de rechtbank is ingediend, nu niet is gebleken vanaf welke datum de verschillende kosten zijn gemaakt en de schade is geleden, tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade van € 20.000,00 overweegt de rechtbank het volgende. Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt door het overlijden of ernstig letsel van iemand tot wie men in een nauwe en affectieve relatie stond. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft, zoals volgt uit de laatste zinsnede van artikel 6:95 BW. In zijn arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) heeft de Hoge Raad bevestigd dat het stelsel van de wet meebrengt dat nabestaanden geen vordering tot affectieschade geldend kunnen maken. Ook heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. Namens de benadeelde partij is betoogd dat de Wet schadefonds geweldsmisdrijven een wettelijke basis biedt tot vergoeding van affectieschade. Ook is erop gewezen dat binnenkort een wetsvoorstel met betrekking tot affectieschade in de Tweede Kamer wordt behandeld. Echter, de Wet schadefonds geweldsmisdrijven houdt geen wettelijke verplichting in tot vergoeding van affectieschade door degene die op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk kan worden gehouden. Dit zou ook niet passen in het stelsel van de wet, nu de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding zijn neergelegd in afdeling 10 van boek 6 BW. Dat een wetsvoorstel aanhangig is, maakt ook niet dat op dit moment een wettelijke verplichting bestaat tot vergoeding van affectieschade. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot vergoeding van geleden affectieschade niet kan worden toegewezen. De benadeelde partij zal ten aanzien van dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 141,47 wegens gemaakte reiskosten, het volgende. Het bepaalde in artikel 51 f Sv biedt een benadeelde partij de mogelijkheid om de schade die zij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit, vergoed te krijgen. Uit het bepaalde in artikel 361 Sv volgt dat de bewezenverklaarde strafbare gedraging van verdachte de basis vormt op grond waarvan de vordering moet worden beoordeeld. De rechtsgrond die hem -civielrechtelijk- aansprakelijk maakt voor de -als gevolg van zijn gedraging- door de benadeelde partij geleden schade, is onrechtmatige daad, door hem jegens de benadeelde partij gepleegd. In het onderhavige geval is de vordering gebaseerd op een andere rechtsgrond, te weten nakoming van de verplichtingen uit de Europese richtlijn 2012/29/EU, PbEU L 315/57 van 14 november 2012, en ingesteld tegen een partij die niet aansprakelijk is op grond van de bewezenverklaarde gedraging. Voorts zijn de gevorderde kosten naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 361 Sv. Dit onderdeel van de vordering is in deze procedure dan ook niet toewijsbaar.
De benadeelde partij zal ten aanzien van dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal ten aanzien van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 primair bewezen verklaarde handelen, kort gezegd: doodslag, aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 2 nabestaande slachtoffer 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2 nabestaande slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,00 ingediend wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Deze vordering betreft affectieschade. Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 568,51 ingediend tegen de Staat wegens materiële schade, zijnde gemaakte reis- en verblijfkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1] is overwogen met betrekking tot affectieschade en vorderingen tegen anderen dan verdachte, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 3 nabestaande slachtoffer 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3 nabestaande slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,00 ingediend wegens immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Deze vordering betreft affectieschade. Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding van € 545,71 ingediend tegen de Staat wegens materiële schade, zijnde gemaakte reis- en verblijfkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1] is overwogen met betrekking tot affectieschade en vorderingen tegen anderen dan verdachte, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren in die zin dat partij hun eigen kosten dragen.
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 7.021,09 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit:
1. kleding € 300,00
2. behandeling ziekenhuis € 2.136,45
3. pijnstillers € 15,00
4. bio oil (littekens) € 25,00
5. reiskosten eerste aanleg € 75,00
6. reiskosten hoger beroep € 50,00
7. parkeerkosten eerste aanleg € 110,00
8. parkeerkosten hoger beroep € 160,00
9. immateriële schade € 3.850,00
Hij heeft tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 299,64 wegens materiële schade, zijnde gemaakte verblijfskosten wegens het bijwonen van de zittingen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de vordering kan worden toegewezen, met uitzondering van een bedrag aan € 424,64, zijnde de reiskosten ten behoeve van het bijwonen en de voorbereiding van de zitting, nu dit geen schade betreft die rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit. Voor zover deze kosten van de Staat gevorderd worden, past de vordering volgens de officier van justitie niet in de onderhavige procedure.
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat verdachte geen aandeel heeft gehad in het toebrengen van het letsel van [slachtoffer 3]. Subsidiair wijst hij erop dat de opgevoerde kosten voor medicatie en kleding niet zijn onderbouwd en verzoekt hij de benadeelde partij ten aanzien van deze posten niet-ontvankelijk te verklaren. Ook ten aanzien van de reis- en parkeerkosten (in eerste aanleg en in hoger beroep) dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard te worden, nu niet is gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De raadsman acht het bedrag dat aan immateriële schade wordt gevorderd te hoog en concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel matiging.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade zoals genoemd onder 1, 2, 3 en 4 rechtstreeks voortvloeit uit de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten. Deze schadeposten zijn, gelet op hetgeen reeds uit het dossier blijkt, voldoende onderbouwd en komen de rechtbank niet onredelijk voor. De gevorderde materiële schadevergoeding zal voor het totale bedrag van deze posten van € 2.476,45 worden toegewezen. De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde reis- en parkeerkosten ‘eerste aanleg’ niet-ontvankelijk verklaren. Deze kosten zijn niet onderbouwd en ook overigens is niet gebleken dat ze zijn gemaakt. Ook ten aanzien van de gevorderde reis- en parkeerkosten ‘hoger beroep’ zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze kosten zijn thans niet toewijsbaar nu niet vaststaat dat en in welke omvang deze kosten zullen worden gemaakt.
Vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,00 komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook tot dit bedrag worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 4.476,45 wordt toegewezen. De rechtbank zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1] is overwogen met betrekking tot vorderingen tegen anderen dan verdachte, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tegen de Staat.
De rechtbank zal ten aanzien van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feiten 2 en 3 bewezen verklaarde handelen, kort gezegd: poging tot doodslag en openlijke geweldpleging, aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 3.184,00 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit:
kleding € 300,00
eigen risico ziektekostenverzekering € 385,00
immateriële schade € 2.500,00
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie concludeert tot toewijzing van de vordering.
Het standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat verdachte geen aandeel heeft gehad in het toebrengen van het letsel van [slachtoffer 2]. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade zoals genoemd onder 1 en 2 rechtstreeks voortvloeit uit de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten. Deze schadeposten zijn, gelet op hetgeen reeds uit het dossier blijkt, voldoende onderbouwd en komen de rechtbank niet onredelijk voor. De gevorderde materiële schadevergoeding zal voor het totale bedrag van deze posten van € 685,00 worden toegewezen.
Vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,00 komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook tot dit bedrag worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 2.185,00 wordt toegewezen. De rechtbank zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal ten aanzien van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feiten 2 en 3 bewezen verklaarde handelen, kort gezegd: poging tot doodslag en openlijke geweldpleging, aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 45, 57, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de gevangenneming van verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 6.104,75, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een van de medeverdachten is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij nabestaande slachtoffer 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.104,75, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
65 dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een van de medeverdachten aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 4.476,45, bestaande uit € 2.476,45 voor de materiële en
€ 2.000,-- voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 3] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een van de medeverdachten is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.476,45, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
54 dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een van de medeverdachten aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.185,--, bestaande uit € 685,-- voor de materiële en
€ 1.500,-- voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der
algehele voldoening, aan [slachtoffer 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een van de medeverdachten is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.185,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
31 dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens een van de medeverdachten aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partijen
[benadeelde partij 2 nabestaande slachtoffer 1]en
[benadeelde partij 3 nabestaande slachtoffer 1]niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.W. Groenendijk, voorzitter,
mr. I.A.M. Tel en mr. J.C. van den Bos, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. V.J.M. Goldschmeding,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 februari 2017.