3.3.1.Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair (de doodslag op [slachtoffer 1])
De rechtbank stelt voorop dat het tijdstip van de confrontatie (midden in de nieuwjaarsnacht), de invloed die alcohol en verdovende middelen ongetwijfeld hebben gehad op zintuigelijke waarnemingen en de ongeremdheid van emoties en andere verstoorde impulsbeheersingen, maken dat de rechtbank met uiterste behoedzaamheid de verschillende verklaringen zal waarderen, een en ander in het licht van het overige voorhanden bewijsmateriaal.
In de navolgende bewijsoverwegingen zal de rechtbank tevens ingaan op de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3].
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] is overleden als gevolg van één steekwond links in de borststreek, welke het hart heeft doorboord en de bovenzijde van de 7de rib links heeft beschadigd. Op het heft van mes met SIN nummer AAAV1667NL (hierna: mes 1667) is op twee plekken een bloedspoor bemonsterd waarin een onvolledig DNA-profiel is aangetroffen dat kan passen bij het DNA-profiel van [slachtoffer 1]. Tevens zijn op het heft van dit mes deeltjes aangetroffen waarvan de elementsamenstelling overeenkomt met bot. In de beschadiging van het ribdeel van [slachtoffer 1] zijn deeltjes aangetroffen met een elementsamenstelling die overeenkomt met die van roestvaststaal (RVS). Het lemmet van mes 1667 bestaat uit RVS.
Op de overige onderzochte messen zijn geen tot [slachtoffer 1] herleidbare sporen aangetroffen.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat mes 1667 het mes is geweest waarmee [slachtoffer 1] is doodgestoken.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is wie als dader moet worden aangemerkt van deze fatale messteek.
De rechtbank sluit uit dat buiten de genoemde personen andere, onbekend gebleven personen aanwezig zijn geweest. Voorts blijkt uit het dossier niet dat [slachtoffer 3], [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] gewapend waren.
Dit betekent volgens de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat één van de drie verdachten - [verdachte], [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] - de dodelijke steek bij [slachtoffer 1] moet hebben toegebracht.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het [verdachte] is geweest die de fatale messteek heeft toegebracht. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De overwegingen die de rechtbank daartoe gebracht hebben, zullen worden uiteengezet na de bespreking van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3] voor het bewijs
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 3] overweegt de rechtbank als volgt. In zijn eerste bij de politie afgelegde verklaring heeft [slachtoffer 3] verklaard dat hij zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] stak. [verdachte] maakte een zwaai met zijn arm waar het mes in zat. In zijn latere verklaringen bij de politie heeft [slachtoffer 3] verklaard dat [verdachte] degene moet zijn geweest die gestoken heeft, omdat hij zag dat [slachtoffer 1] [verdachte] passeerde en heeft hij verklaard dat hij zag ‘dat [verdachte] achter [slachtoffer 1] liep’ en dat hij [slachtoffer 1] hoorde zeggen ‘ik voel mij zwak, ik ben gestoken’. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 3] verklaard dat hij niet heeft gezien wie [slachtoffer 1] heeft gestoken. Deze verklaringen van [slachtoffer 3] komen in zoverre wel met elkaar overeen dat [slachtoffer 3] heeft gezien dat [verdachte] zich in de directe nabijheid van [slachtoffer 1] bevond op het moment dat [slachtoffer 1] werd gestoken. Ook komen de verklaringen overeen in zoverre, dat [slachtoffer 3] heeft gezien dat - binnen het zeer korte tijdsbestek waarin [slachtoffer 1] dodelijk is getroffen en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] gewond zijn geraakt - [verdachte] op verschillende momenten een mes in zijn hand heeft gehad op de Zomerkade, dat [verdachte] geweldshandelingen heeft gepleegd en dat hij zich heeft bevonden in de directe nabijheid van de plek waar [slachtoffer 1] is aangetroffen. Ten aanzien van die onderdelen zijn de verklaringen van [slachtoffer 3] niet inconsistent of innerlijk tegenstrijdig.
Bovendien worden zijn verklaringen op die onderdelen ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4].
De omstandigheid dat [slachtoffer 3] na zijn eerste, direct belastende verklaring op 1 januari 2016 er minder zeker van is dat hij [verdachte] daadwerkelijk [slachtoffer 1] heeft zien steken, maakt niet dat zijn eerdere verklaring op dat punt onbruikbaar is voor het bewijs. Juist de allereerste verklaringen over het verloop van de gebeurtenissen vanaf de aanloop naar het gewelddadig treffen, komen de rechtbank authentiek over. Temeer daar deze passen bij de mededelingen die vrijwel direct na de confrontatie ter plaatse zijn gedaan ten overstaan van de verbalisanten en onder de bewijsmiddelen zijn opgenomen, waarin ‘[naam]’ (waarmee [verdachte] wordt bedoeld) als degene die gestoken heeft, wordt aangewezen. In dat verband hecht de rechtbank waarde aan de omstandigheid dat [slachtoffer 3] bij zijn eerste verhoor bij de politie, amper twaalf uur na het overlijden van [slachtoffer 1] heeft verklaard over de hectische escalatie met het drietal dat hij trof met messen in hun hand. Ook bij zijn verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris blijft [slachtoffer 3] erbij dat hij bij [medeverdachte 2] en [verdachte] zeker een mes heeft gezien. De afzwakking van zijn verklaring over de aanwezigheid van een mes bij [medeverdachte 1], maakt zijn eerste verklaring niet onbetrouwbaar en past overigens bij hetgeen [medeverdachte 1] daar zelf over heeft verklaard namelijk dat zij een sleutelbos ter hand heeft genomen ter verdediging.
De gestelde tegenstrijdigheden en de door de raadsman gesignaleerde afwijkingen tussen de verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van die aard en ernst dat deze verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt en moeten worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank zal de verklaringen van [slachtoffer 3] dan ook bezigen voor het bewijs.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank leidt uit de telefoongegevens en de verklaringen die daarover zijn afgelegd af, dat de confrontatie tussen [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enerzijds en [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] anderzijds tussen 3:40:21 uur en 3:44:38 uur heeft plaatsgevonden.
Binnen die periode zijn twee relevante fasen te onderscheiden in het verloop van de gebeurtenissen.
De eerste fase neemt een aanvang op het moment dat [slachtoffer 3], na het laatste belcontact tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer 3], in zijn eentje aankomt bij [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op de Zomerkade. [slachtoffer 2] heeft in dat verband verklaard dat hij [slachtoffer 3], die een stuk voor hen uit liep, met twee meisjes en een jongen zag staan, terwijl hij zelf net over het bruggetje liep met [slachtoffer 1]. Hij heeft slaande bewegingen gezien.
In deze fase komt [slachtoffer 3] in gevecht met [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. [slachtoffer 3] heeft daar zelf over verklaard, voor zover hier relevant, dat hij door [verdachte] in zijn buik is gestoken met een mes (hetgeen hij pas later merkte) en dat hij toen hij [verdachte] een paar klappen gaf, zijn rechter arm uit de kom ging. Vervolgens riep hij zijn vrienden om hulp.
De tweede fase vangt aan op het moment dat [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] ter plaatse arriveren om [slachtoffer 3] te hulp te schieten. In deze fase voeren de alsdan aanwezigen verschillende handelingen uit die zich deels tegelijkertijd voordoen in een zeer korte tijdspanne. Het neersteken van [slachtoffer 1] moet naar het oordeel van de rechtbank in deze tweede fase hebben plaatsgevonden.
Bij aanvang van de tweede fase stond [slachtoffer 2] vrijwel direct oog in oog met [medeverdachte 2], die hem een klap op zijn romp gaf, wat later een messteek bleek te zijn in zijn borst. Hij heeft [medeverdachte 2] vervolgens op de grond getrapt. [slachtoffer 2] heeft consistent verklaard dat [slachtoffer 1] onderweg van het bruggetje vlak achter hem liep. Hieruit leidt de rechtbank af dat [slachtoffer 2] iets eerder dan [slachtoffer 1] arriveerde op de plek van de confrontatie.
Nu [slachtoffer 2] eerder arriveerde op de bewuste plek en vrijwel meteen [medeverdachte 2] trof, heeft er voor [medeverdachte 2] geen gelegenheid bestaan om nog voor haar confrontatie met [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] te steken.
Ook daarna is er naar het oordeel van de rechtbank geen concreet moment aan te wijzen dat [medeverdachte 2] zich tot [slachtoffer 1] heeft kunnen keren. [slachtoffer 2] verklaart in dat kader dat hij zag dat [medeverdachte 2] weer stond en dat toen [verdachte] naast haar stond. [verdachte] en [medeverdachte 2] liepen naar hem toe en [verdachte] maakte zwaaiende bewegingen met een mes met een zwart handvat. [medeverdachte 1] sloot zich bij hen aan. [slachtoffer 2] heeft [medeverdachte 2] omdat ze nog steeds een mes had, wederom omver getrapt. Daarbij hoorde hij haar mes op de grond vallen. Vervolgens heeft hij met zijn voet op haar hand gestaan om te voorkomen dat ze het mes weer opraapte. Vervolgens zag hij dat [slachtoffer 1] op de grond lag.
De rechtbank sluit uit dat [medeverdachte 2], nu zij onafgebroken in het zicht van [slachtoffer 2] was en meermalen door hem tegen de grond is getrapt, intussen kans heeft gehad om [slachtoffer 1] te steken.
Over [medeverdachte 1] heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij haar op de weg heeft zien staan vóórdat hij de eerste klap van [medeverdachte 2] kreeg. Toen hij met [medeverdachte 2] bezig was heeft hij [medeverdachte 1] bij de graskant zien staan. Tussen de trappen tegen [medeverdachte 2] door heeft [slachtoffer 2] ook tegen [medeverdachte 1] getrapt, toen zij [medeverdachte 2] te hulp schoot. Daardoor viel ook [medeverdachte 1] tegen de grond. [slachtoffer 2] heeft verder verklaard dat hij [medeverdachte 1] hoorde en zag toen zijn gevecht met [medeverdachte 2] ten einde liep, en dat hij vervolgens langs haar liep om vervolgens met [verdachte] verder te vechten. [slachtoffer 2] heeft geen mes gezien bij [medeverdachte 1]. Gelet op deze loop van gebeurtenissen, heeft er ook voor [medeverdachte 1] geen gelegenheid bestaan om [slachtoffer 1] te steken.
[medeverdachte 1] heeft desgevraagd geantwoord op de vraag wie [slachtoffer 1] heeft gestoken dat [slachtoffer 3] het gezien moet hebben, want hij stond tegenover [slachtoffer 1]. Haar verklaring sluit op dat punt aan op de verklaring van [slachtoffer 2].
[slachtoffer 2] is dus eerst in gevecht met [medeverdachte 2] en in mindere mate met [medeverdachte 1]. [slachtoffer 3] staat dan reeds met zijn arm uit de kom. Wat [slachtoffer 3] verklaart over het moment dat hij met zijn arm uit de kom staat, te weten dat hij ziet dat [verdachte] op [slachtoffer 1] afloopt, hem steekt, [slachtoffer 1] hoort zeggen dat hij is gestoken, dat het niet goed gaat, dat hij duizelig is en dat hij [slachtoffer 1] knock out ziet vallen, past in de chronologie van de gebeurtenissen en handelingen die [slachtoffer 2] beschrijft. [slachtoffer 3] ziet namelijk als hij zich vervolgens omdraait, dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op de grond liggen.
Dit moment en dit tafereel past in de verklaring van [slachtoffer 2] waar hij beschrijft hoe hij [medeverdachte 2] en uiteindelijk ook de haar te hulp schietende [medeverdachte 1] voor de laatste keer naar de grond heeft getrapt.
Het kan dan ook niet anders dan dat [slachtoffer 1] moet zijn gestoken terwijl [slachtoffer 2] bezig was met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 2] en/of de graskant stond. Als na het trappen van [medeverdachte 2] [verdachte] vervolgens op [slachtoffer 2] afkomt, moet dat het moment zijn geweest dat [slachtoffer 1] zijn laatste passen heeft gedaan. [verdachte] is de enige die tijd en gelegenheid heeft gehad [slachtoffer 1] te steken. Dat hij vervolgens met een ander mes tegenover [slachtoffer 2] staat, uitgaande van diens beschrijving van het mes, sluit niet uit dat hij [slachtoffer 1] daaraan voorafgaand met een ander mes (te weten mes 1667) heeft gestoken, hetgeen ook past in de belastende verklaring van [slachtoffer 3].
[verdachte] heeft consequent ontkend dat hij een mes in zijn handen heeft gehad en heeft volgehouden dat hij slechts op de hoek van de Zomerkade en de Van Zeggelenstraat heeft gestaan, zich niet in het gevecht heeft gemengd en vrijwel direct rechtsomkeert is gegaan. Deze verklaring is echter strijdig met alle andere verklaringen over zijn handelingen dan wel zijn aanwezigheid op de plek van de confrontatie en is bovendien in strijd met de forensische bevindingen. Er lagen immers bloeddruppels van [verdachte] in de directe nabijheid van de plaats waar [slachtoffer 1] is aangetroffen. Op grond daarvan staat vast dat [verdachte] zich wel degelijk heeft begeven tussen de Ten Katestraat en de Genestetstraat en dat hij op een paar meter afstand heeft gestaan van de plek waar [slachtoffer 1] is aangetroffen, te weten op het trottoir ter hoogte van de Zomerkade 233. Hoewel de rechtbank in het midden wil laten hoe [verdachte] de verwonding aan zijn rechterhand heeft opgelopen, acht de rechtbank zijn eigen verklaring over de aanwezigheid van zijn bloed op het steekwapen (volgens [verdachte] te verklaren uit zijn pogingen messen af te pakken van [medeverdachte 2] nog vóórdat zij de woning aan de [straat] verlieten richting de Zomerkade en waarbij hij een snijwond in zijn hand heeft opgelopen) moeilijk te rijmen met de onderzoeksresultaten van het aanvullend DNA-onderzoek van 10 november 2016. Daarbij is immers in de bemonstering van een bloedspoor een volledig en enkelvoudig DNA-profiel aangetroffen dat matcht met zijn DNA-profiel. Dit spoor is afkomstig van het heft van het mes, wat volgens de rechtbank veeleer duidt op de hanteerder van het mes dan op het zich verwonden aan het lemmet.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat hetgeen namens de verdachte is aangevoerd strekkende tot vrijspraak van de primair tenlastegelegde doodslag, wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en dat de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen reden heeft aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Gelet daarop zal de rechtbank niet nader ingaan op hetgeen door de raadsman is aangevoerd over de mogelijke andere scenario’s die af zouden zijn te leiden uit de veelheid aan verklaringen van personen die ofwel niets gezien hebben ofwel niet ter plaatse aanwezig zijn geweest en enkel conclusies hebben getrokken op grond van wat zij van en via anderen hebben gehoord of begrepen.
3.3.2.Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2 en feit 3
Vrijspraak geweld tegen [slachtoffer 4] (feit 3)
De rechtbank acht niet bewezen dat er sprake is geweest van geweldshandelingen tegen [slachtoffer 4]. Uit het dossier is slechts gebleken dat [slachtoffer 4] zich in de nabijheid van [medeverdachte 2] heeft bevonden en scheuren in zijn jas had die er voordien niet zouden zijn geweest. Dit is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen van geweldshandelingen tegen [slachtoffer 4].
Het opzet op de dood
De raadsman heeft aangevoerd dat, indien al bewezen zou worden dat [verdachte] verantwoordelijk is voor de steekverwondingen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], hij geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]. Het steken of zwaaien met een mes levert niet per definitie naar de uiterlijke verschijningsvorm opzet op de dood op. Voorts is er volgens de raadsman geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood die [verdachte] bewust heeft aanvaard. Hierbij is van belang dat niet is vastgesteld met welk voorwerp is gestoken en dat bij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] slechts gering letsel is geconstateerd. Indien [verdachte] [slachtoffer 3] al gestoken heeft, heeft hij dit dus niet met kracht gedaan. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] volgt dat de verwonding op zijn arm is ontstaan toen hij [verdachte] afweerde toen deze zwaaiende bewegingen maakte en dat het kleine wondje op het hoofd is ontstaan doordat [verdachte] [slachtoffer 2] sloeg, met klaarblijkelijk iets in zijn hand. Er is dus geen sprake van steken geweest. Voor zover sprake zou zijn van snijden, was dit, gelet op het letsel van [slachtoffer 2], met geringe kracht.
Uit het voorgaande volgt volgens de raadsman dat [verdachte] geen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft gehad.
In overeenstemming met hetgeen de raadsman heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] naar de Zomerkade is gegaan met als doel het doden van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2]. De rechtbank is echter, anders dan de raadsman, wel van oordeel dat bij [verdachte] sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op die dood. Daartoe overweegt de rechtbank aan de hand van de bewijsmiddelen, opgenomen ten aanzien van feit 1 primair en de feiten 2 en 3, het volgende.
[verdachte] heeft weliswaar verklaard dat hij meeging om de boel te sussen, echter tijdens de gewelddadige confrontatie die is gevolgd op de Zomerkade, maakt, naast [medeverdachte 2], ook [verdachte] gebruik van één of meer messen waarbij hij als eerste heeft gestoken. [verdachte] raakt tijdens die confrontatie met een mes [slachtoffer 1] dodelijk in het hart. [slachtoffer 3] wordt tijdens die confrontatie door [verdachte] met een mes in zijn buik gestoken en door [medeverdachte 2] in zijn nek/schouder gestoken. [slachtoffer 2] wordt door [verdachte] met een mes geraakt in zijn hoofd en door [medeverdachte 2] in zijn borstkas. Die steken hebben weliswaar niet geleid tot ernstige, diepe, verwondingen, maar zijn wel door jas en kleding heengegaan. Bovendien betreft het lichaamsdelen waarin, vanwege de aanwezigheid van vitale organen, een steekwond dodelijk kan zijn. Het feit dat niet alle slachtoffers dodelijk gewond zijn geraakt tijdens de confrontatie, is niet het gevolg geweest van terughoudendheid bij [verdachte] en/of [medeverdachte 2]. [verdachte] wist dat [medeverdachte 2] zich zeer ongeremd gedroeg, messen bij zich had en kennelijk een gewelddadige confrontatie zocht met [slachtoffer 3]. Door zich onder die omstandigheden vervolgens aan te sluiten bij die confrontatie, waarbij hij, naast [medeverdachte 2], zelf ook
- als eerste - met één of meer messen heeft gestoken naar [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], heeft hij de aanmerkelijke, en ook ingetreden kans aanvaard dat één of meer van hen zou(den) overlijden als gevolg van die messteken (in het hart, de buik, het hoofd, de borstkas).
Medeplegen
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat [verdachte] voorafgaand aan de gebeurtenissen de boel heeft willen sussen, messen heeft afgepakt en [medeverdachte 2] heeft aangesproken op haar gedrag. Hij heeft zich gedistantieerd van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Pas op de Zomerkade is het uit de hand gelopen en daar was het één grote chaos, zodat van een bewust en nauwe samenwerking geen sprake was. Volgens de raadsman kan [verdachte] daarom niet worden veroordeeld voor het medeplegen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien komt vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op het hiervoor beschreven verloop van de gebeurtenissen in de avond en nacht van 31 januari 2015 op 1 januari 2016, zoals weergegeven onder het kopje ‘
Inleidende overwegingen’ en ‘Het opzet op de dood’is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] die in de kern bestaat uit een gezamenlijk en gewapend optrekken naar de afgesproken confrontatie met [slachtoffer 3], tot aan een gezamenlijke uitvoering van het gepleegde geweld. Gelet op de omvang en het gewicht van ieders bijdrage zijn deze zodanig wezenlijk dat [verdachte] en [medeverdachte 2] ieder als medepleger ten aanzien van de poging doodslag op zowel [slachtoffer 3] als op [slachtoffer 2] kan worden aangemerkt. De rechtbank acht het aan [verdachte] onder 2 en 3 ten laste tenlastegelegde dan ook bewezen.