Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Van belang daarbij is dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een bodemgeding niet bindt.
2. Verweerder heeft de exploitatievergunning ingetrokken ter bescherming van de openbare orde op grond van artikel 2:28a, onder c, e, f en g, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), in samenhang met artikel 1:6, onder b, van de APV, en ter naleving van de wet- en regelgeving op grond van artikel 2:28a, onder h, van de APV, in samenhang met artikel 1:6, onder c, van de APV. Hieraan ligt een verzoek om bestuurlijke maatregel van de politie van 23 januari 2017 en een aanvullende bestuurlijke rapportage van 25 maart 2017 ten grondslag, waarin verzoekers antecedenten en recente incidenten waarbij hij en zijn zoon betrokken zijn geweest zijn opgenomen. Tegen verzoeker is in het verleden proces-verbaal opgemaakt en hij is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet, de Wet wapens en munitie, mishandeling, milieudelicten, bedreiging en valsheid in geschrifte. Daarnaast blijkt uit de politieregisters van betrokkenheid bij en verdenkingen van andere misdrijven. Ook is verzoeker nog recent, namelijk op 9 januari 2017, betrokken geweest bij een ernstig incident betreffende de openbare orde. Eveneens is verschillende malen gebleken dat de zoon van verzoeker feitelijk de leiding geeft aan de coffeeshop, terwijl hij als zodanig niet staat bijgeschreven op de vergunning. Uit het politieregister blijkt dat verzoekers zoon van een tiental misdrijven wordt verdacht, waaronder heling, witwassen en overtredingen van de Opiumwet. Hierdoor vormt hij, als feitelijk leidinggevende van de coffeeshop, een direct risico voor de openbare orde. Tevens is sprake van structurele belastingfraude over de periode 2004-2013. Hiervoor zijn naheffingen en vergrijpboetes opgelegd. Ook heeft verzoeker met zijn zoon een tweede coffeeshop, Green Heaven, geopend, zonder de daarvoor benodigde toestemmingen, waardoor deze met spoedeisende bestuursdwang op 1 april 2016 door verweerder is gesloten. Tijdens een controle van de tweede coffeeshop heeft verzoeker een vervalste vergunning getoond. Tegen die sluiting heeft verzoeker bij een door verzoeker eerder ingestelde voorlopige voorziening meer valse documenten overgelegd. Gelet op het vorenstaande is sprake van direct gevaar voor de openbare orde, slecht levensgedrag en herhaaldelijk niet-naleven van de wettelijke voorschriften, waardoor van verweerder niet langer kan worden gevergd de coffeeshop nog langer open te houden.
3. Verzoeker stelt dat er voor hem geen andere mogelijkheid was dan het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening, omdat verweerder verzoekers verzoek het bestreden besluit op te schorten nadat de rechtbank op zijn beroep heeft beslist, heeft afgewezen. Verzoeker vindt die afwijzing onbegrijpelijk, omdat verweerder bijna anderhalf jaar heeft laten verstrijken tussen het voornemen tot intrekking en het bestreden besluit, terwijl er in de tussentijd niets schokkends aan de zijde van verzoeker is gebeurd. Verzoeker ziet niet waarom verweerder nu niet het beroep kan afwachten, omdat er geen spoedeisend belang is bij sluiting van de coffeeshop. Dit ligt anders voor verzoeker. Verzoeker geniet uitsluitend inkomsten uit de coffeeshop. Wachten op de bodemprocedure van het ingestelde beroep zal zeker maanden duren. Omdat zijn huur, vaste lasten en personeelskosten doorlopen en zijn klanten elders heen zullen gaan, zal verzoeker hierdoor grote schade leiden. Hij vreest dat zijn bedrijf dan niet meer zal bestaan en hij persoonlijk failliet zal gaan. Daarbij is tevens van belang dat verzoeker ingevolge een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst gehouden is maandelijks een forse afbetaling te doen. Ter zitting heeft verzoeker gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de intrekking van de exploitatievergunning in beroep geen stand zal houden. Gelet op de belangen van verzoeker, verzoekt hij de voorzieningenrechter het bestreden besluit te schorsen totdat de rechtbank op het beroep in de bodemprocedure heeft beslist.
4. De voorzieningenrechter is op grond van artikel 8:86 van de Awb bevoegd om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar tevens te beslissen op het beroep. Van die bevoegdheid kan de voorzieningenrechter thans echter geen gebruik maken, nu verzoeker nog geen gronden van beroep heeft ingediend. Eerst ter zitting heeft hij een eerste aanzet daartoe gegeven door het ingediende verzoek alsnog inhoudelijk te motiveren. Een eindoordeel, en daarmee de door verzoeker gewenste duidelijkheid over de rechtmatigheid van de intrekking van zijn exploitatievergunning, kan dus nu niet worden gegeven. De voorzieningenrechter merkt op dat dit een omstandigheid betreft die voor rekening van verzoeker komt. Verzoeker is immers op de hoogte van de bevoegdheid tot kortsluiten, maar heeft desondanks het beroep niet inhoudelijk gemotiveerd.
5. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen grond voor het treffen van de gevraagde voorziening en volgt verweerder in het standpunt dat verweerders belang bij uitvoering van het bestreden besluit, met name gelegen in het belang van de openbare orde, in dit geval prevaleert boven de belangen van verzoeker en vergt dat de exploitatie van de coffeeshop niet langer voortduurt.
6. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat er tussen het voornemen en het bestreden besluit weliswaar sprake is van een tijdsverloop van bijna anderhalf jaar, maar dat zich - anders dan verzoeker stelt - gedurende die periode wel degelijk incidenten hebben voorgedaan. Zo wordt verzoeker verdacht van betrokkenheid bij een ernstig openbare orde incident op 9 januari 2017, is verzoeker meermalen niet als leidinggevende in de coffeeshop aangetroffen en tevens is sprake geweest van naheffingen en vergrijpboetes na een belastend rapport van de Belastingdienst. Dat zich niets schokkend zou hebben voorgedaan, zoals verzoeker heeft betoogd, kan dan ook niet worden gevolgd.
7. De voorzieningenrechter is voorts na kennisname van het dossier, waaronder de bestuurlijke rapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie van verzoeker en de stukken met betrekking tot Green Heaven, voorshands van oordeel dat het om een dusdanige hoeveelheid feiten en incidenten gaat van een zodanig ernstige aard dat zelfs indien niet alle feiten en incidenten volledig aan de intrekking van de exploitatievergunning ten grondslag zouden kunnen worden gelegd, er nog steeds voldoende grondslag is om deze intrekking te kunnen dragen. Evenals de voorzieningenrechter heeft overwogen in de uitspraak van 24 februari 2017 naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar, vermag de voorzieningenrechter vooralsnog niet in te zien dat de namens verzoeker bepleite relativering van de door verweerder aan de intrekking ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zou moeten leiden tot een herroeping van de intrekking van de vergunning. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat hetgeen nu in het kader van dit verzoek om voorlopige voorziening naar voren is gebracht, niet wezenlijk verschilt van hetgeen eerder in bezwaar is aangevoerd. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van dusdanig ernstige openbare orde incidenten, slecht levensgedrag en overtredingen van de APV dat niet kan worden gevergd de exploitatie van de coffeeshop na 26 september 2017 nog te gedogen.
8. Hetgeen verzoeker hiertegenover heeft gesteld is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Volgens vaste jurisprudentie is in een financieel belang op zichzelf genomen geen spoedeisend belang gelegen. Los daarvan kan de voorzieningenrechter zich verenigen met het standpunt van verweerder dat verzoeker zijn bedrijfsvoering waar mogelijk en nodig had kunnen aanpassen. Dit geldt te meer nu verzoeker reeds vanaf april 2016 op de hoogte was van de voorgenomen intrekking van zijn exploitatievergunning. Daarbij heeft de voorzieningenrechter, net als verweerder, twijfels bij wat verzoeker over zijn financiële situatie naar voren heeft gebracht, in ieder geval over de gestelde personeelskosten. De schuld en aflossingsverplichting die verzoeker bij de Belastingdienst heeft, levert evenmin een zwaarwegend belang op. Deze schuld is door eigen toedoen van verzoeker ontstaan en de vaststellingsovereenkomst die verzoeker met de Belastingdienst heeft gesloten dateert van mei 2017, derhalve van ná het nemen van het primaire besluit en dus op een moment dat verzoeker al van de intrekking op de hoogte was. Dat verzoeker als gevolg van de intrekking mogelijk niet kan voldoen aan zijn aflossingsverplichting, moet dan ook voor zijn rekening blijven. Overigens is in dit verband van belang dat ter zitting is gebleken dat verzoeker nog vermogen heeft in ieder geval in de vorm van een pand aan de Dam in Zaandam.
9. Het verzoek wordt dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.