ECLI:NL:RBNHO:2017:7379

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2837
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ongeschiktheidsontslag en prestatie-evaluatie van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder. De eiser, werkzaam bij de gemeente, had beroep ingesteld tegen meerdere besluiten van de gemeente, waaronder een ongeschiktheidsontslag en de beoordeling van zijn functioneren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 2006 bij de gemeente werkte en dat zijn functioneren in de loop der jaren ter discussie stond, met name na een aantal negatieve prestatie-evaluaties. De gemeente had eiser in 2016 ontslag verleend wegens ongeschiktheid, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat eiser niet in staat was zijn functie adequaat te vervullen. De rechtbank concludeerde dat de begeleiding en ondersteuning die aan eiser was geboden onvoldoende waren geweest, vooral gezien de eerdere klachtenprocedure en de invloed daarvan op de relatie tussen eiser en zijn leidinggevende. De rechtbank vernietigde het besluit tot ontslag en herstelde de situatie zoals deze was voor het ontslag, waarbij het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd de gemeente opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de prestatie-evaluatie ongegrond, maar oordeelde dat de gemeente niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen bij het ontslag.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 16/2837, 16/2838 en 16/5139

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder
(gemachtigde: mr. L.M. Burger).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de prestatie-evaluatie over 2015 vastgesteld.
Bij besluit van 17 mei 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 november 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie op grond van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Helder (AVR) , met ingang van 1 april 2016.
Bij besluit van 17 mei 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 mei 2016 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser een bovenwettelijke uitkering toegekend.
Bij besluit van 3 oktober 2016 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig de heer ing. [naam] .

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 2006 werkzaam bij verweerder. Per 1 december 2006 is hij aangesteld als [functie 1] bij de afdeling facilitair bedrijf. Eind 2008 heeft eiser zijn werkzaamheden als [functie 1] neergelegd en in 2009 heeft hij tijdelijk werkzaamheden verricht als medewerker [functie 2] bij de afdeling Veiligheid, Vergunningen en Handhaving (VVH). Eiser is vervolgens in december 2009 aangewezen als herplaatsbare medewerker in verband met de opheffing van de functie [functie 1] . Met ingang van 1 juli 2010 is hij aangesteld als medewerker [functie 3] , bij de afdeling VVH, team beleid.
1.2
Over 2011 kon geen prestatie-evaluatie worden vastgesteld vanwege langdurig (ziekte)verzuim van eiser. De prestatie-evaluatie over 2012 is vastgesteld met als samenvattend oordeel ‘voldoende’.
Begin 2013 heeft eiser zich ziekgemeld en in mei 2013 heeft hij een klacht ingediend. De klacht is doorgezonden naar de Landelijke klachtencommissie ongewenst gedrag voor de decentrale overheid. Kern van de klacht is dat eisers leidinggevende een onjuiste verklaring zou hebben afgelegd over zijn arbeidsgeschiktheid en dat eiser dat ziet als een voorval uit een reeks van gedragingen die hij als intimiderend ervaart. De klacht is ongegrond verklaard. In november 2013 is besloten een ‘time-out periode’ in te lassen en in januari 2014 is een mediationtraject gestart. In die periode is eiser tijdelijk ingezet bij de afdeling [afdeling] , binnen het aandachtsgebied van schuldhulpverlening. De mediationopdracht is in de loop van 2014 door de mediators teruggegeven.
In februari 2014 heeft verweerder de prestatie-evaluatie beoordeling over 2013 vastgesteld, met als samenvattend oordeel ‘onvoldoende’. De door eiser ingediende bezwaren tegen de beoordeling over 2013 zijn ongegrond verklaard. Eiser heeft bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 30 september 2015 uitspraak gedaan (reg. nr. 15/255). Het beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat eiser op een aantal gezichtspunten ‘onvoldoende’ scoort.
1.3
Op 25 februari 2015 is een eindevaluatiegesprek gehouden over de tijdelijke werkzaamheden, door de teamleider bij de afdeling [afdeling] in aanwezigheid van de adviseur P&O. Daarbij is aangegeven aan eiser dat zijn functioneren, als hij een formele functie zou hebben gehad, als ‘niet voldoende’ zou zijn beoordeeld. In dat gesprek is tevens gesproken over terugkeer van eiser naar de functie van medewerker [functie 3] bij de afdeling VVH. Op 12 maart 2015 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en de leidinggevende bij de afdeling VVH, in aanwezigheid van de adviseur P&O. Daarbij is een werkplan opgesteld en afgesproken dat er regelmatig voortgangsgesprekken zullen worden gevoerd.
1.4
Op 9 april 2015 heeft een eerste voortgangsgesprek plaatsgevonden, gevolgd door een brief van 16 april 2015. Daarin geeft verweerder aan dat eiser met de leidinggevende in gezamenlijk overleg heeft afgesproken dat deze hem zal begeleiden. Ook wijst verweerder erop dat eiser sinds zijn indiensttreding onvoldoende heeft gefunctioneerd en dat hem nog éénmaal de mogelijkheid wordt geboden om zijn functioneren te verbeteren. Op 20 april 2015, 13 mei 2015, 3 juni 2015, 29 juni 2015, 3 september 2015 en 24 september 2015 hebben voortgangsgesprekken plaatsgevonden. Op 3 september 2015 heeft eiser ook een gesprek gehad met de personeelsadviseur. Bij brieven van 6 augustus 2015 en 30 september 2015 heeft verweerder eiser nader geïnformeerd over zijn functioneren en de stand van zaken.
1.5
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de prestatie-evaluatie beoordeling over 2015 vastgesteld, met als samenvattend oordeel ‘onvoldoende’. Daar heeft eiser bezwaar tegen gemaakt.
1.6
Bij brief van 12 november 2015 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om eiser met ingang van 1 april 2016 ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid. Eiser heeft op 25 november 2015 zijn zienswijze ingediend. Bij het primaire besluit II heeft verweerder vervolgens eiser ontslag verleend. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.7
Bij het primaire besluit III is aan eiser, na het ontslag, als aanvulling op de WW-uitkering een bovenwettelijke uitkering toegekend. Eiser heeft bezwaar gemaakt en stelt dat uit het besluit niet blijkt waarom hem een nawettelijke uitkering wordt onthouden. Hij meent daar recht op te hebben omdat het ontslag is gelegen in de werksfeer en niet dan wel niet in overwegende mate aan hem is te wijten.
2.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren tegen de beoordeling ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Eiser heeft beroep ingesteld (reg.nr. 16/2838).
2.2
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder, conform het advies van de bezwarencommissie, de bezwaren tegen het ontslag ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat eiser op zijn onvoldoende functioneren tijdig en bij herhaling is aangesproken. Er hebben veelvuldig voortgangsgesprekken plaatsgevonden en eiser is regelmatig gewaarschuwd en geholpen. Eiser heeft volgens verweerder voldoende gelegenheid gehad om zijn functioneren te verbeteren. Eiser heeft beroep ingesteld (reg.nr. 16/2837).
2.3
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder de door eiser ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt eiser niet te kunnen volgen in zijn stelling dat het ontslag geheel aan verweerder is te wijten. Verweerder stelt dat eiser tijdens het verbetertraject alle mogelijke ondersteuning heeft gekregen of heeft kunnen krijgen. Uit de verslagen blijkt dat eiser geen kritiek of commentaar had op de ondersteuning van zijn leidinggevende en dat van een door eiser gestelde pest- of afrekencultuur binnen de afdeling niet is gebleken. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat buiten hem gelegen factoren debet zouden zijn geweest aan zijn functioneren. Eiser heeft beroep ingesteld (reg.nr. 167/5139)
3. Eiser betwist in beroep het door verweerder geschetste beeld. Eiser betoogt dat het dossier incompleet is en niet zorgvuldig samengesteld. Ook geeft hij aan te hebben geconstateerd dat er veel niet schriftelijk is vastgelegd. Zo zegt hij in 2015 regelmatig te hebben aangegeven dat de zaken niet goed gaan, terwijl dit nergens schriftelijk is vastgelegd. Hij heeft vele malen verzocht om inzage van het volledige personeelsdossier en meent door het niet tijdig aanleveren van zijn (volledige) dossier in zijn procesbelang te zijn geschaad. Eiser zet ook vraagtekens bij de rechtsgeldigheid van de Regeling gesprekscyclus. Daarnaast betoogt hij dat verweerder niet conform (de bedoeling van) die Regeling heeft gehandeld.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat de leidinggevende vooringenomen heeft gehandeld en dat sprake was van pestgedrag en machtsmisbruik. Hij wijst erop dat daarover ook een klachtenprocedure heeft gespeeld. Eiser geeft een opsomming van punten die de vooringenomenheid bevestigen. Eiser meent dat hij geen eerlijke kans heeft gekregen en dat het verleden hierin een sterke rol heeft gespeeld. Gezien alle moeilijkheden die in het verleden hebben gespeeld is er volgens eiser geen sprake geweest van een objectieve beoordeling.
Eiser betwist verder het oordeel over zijn functioneren en stelt dat hij niet ongeschikt is voor de functie van [functie 3] VVH. Eiser stelt dat er geen feitelijke onderbouwing is voor de conclusie van verweerder dat hij al vanaf 2006 niet goed functioneerde. Hij wijst erop dat hij met ingang van 1 januari 2011 op basis van goed functioneren is bevorderd van de aanloopschaal 9 naar de functieschaal 10, in 2012 gevolgd door een voldoende beoordeling in deze functie. Eiser meent dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidsklachten, het onverwachte overlijden van zijn zus alsook met zijn OR werkzaamheden en taken BHV. Eiser vreest dat zijn kritisch optreden als OR-lid ook te maken heeft met de opstelling van zijn leidinggevende.
Eiser betoogt voorts dat hij onvoldoende ondersteuning en begeleiding heeft gehad en dat hij onvoldoende in staat is gesteld de benodigde opleidingen te volgen. Hij wijst er daarbij op dat hij in 2015 regelmatig heeft aangegeven dat zaken niet goed gingen. Eiser bestrijdt dat hij de doelstellingen niet heeft gehaald en merkt op dat hij ook (te) veel extra taken/opdrachten kreeg toebedeeld, met een hogere prioriteit, waardoor bestaande opdrachten moesten worden stilgezet. Eiser stelt dat hij die extra taken juist goed heeft volbracht. De beoordeling door de teamleider bij de afdeling [afdeling] mag volgens eiser niet worden meegewogen omdat zij nog maar zeer kort werkte bij verweerder en daarom zijn functioneren niet voldoende kon beoordelen. Eiser heeft er ook nog op gewezen dat was afgesproken dat de eindevaluatie op 1 december 2016 zou plaatsvinden, maar dat die termijn is bekort door het vertrek van de leidinggevende uit de organisatie. Verder meent hij dat verweerder hem al eerder een verbeterplan had moeten aanbieden en dat verweerder zorgvuldigheidshalve de mogelijkheid tot herplaatsing had moeten onderzoeken.
Eiser stelt dat de nawettelijke uitkering hem ten onrechte wordt onthouden. In de visie van eiser is het ontslag gelegen in omstandigheden die aan verweerder zijn te wijten en niet aan een onjuiste houding van hem. Als er al sprake zou zijn van disfunctioneren van zijn kant dan is dat te wijten aan verweerder. Eiser wijst erop dat een [functie 3] VVH een HBO+++ niveau en 4 jaar praktijkervaring dient te hebben, terwijl hij voorafgaand aan zijn benoeming geen opleidingen heeft genoten voor die functie en ook geen toets heeft ondergaan om te bezien of hij überhaupt wel geschikt was.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de verwijten die eiser maakt ongefundeerd, onjuist en onterecht zijn en betwist met betrekking tot eiser niet integer te hebben gehandeld. Meer specifiek heeft verweerder aangegeven dat de stellingen van eiser die betrekking hebben op het personeelsdossier niet relevant zijn en dat de Regeling gesprekscyclus is gevolgd. Volgens vaste rechtspraak dient als toetsingsmaatstaf bij een beoordeling te worden gebruikt of van de betwiste beoordeling gezegd moet worden dat zij op onvoldoende gronden berust. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen die toetsing kunnen doorstaan. Dat is hier volgens verweerder het geval. Verweerder stelt dat uit de beoordeling uit 2015 blijkt dat er een aantal doelen zijn geformuleerd en dat eiser die doelen niet allemaal heeft gehaald. Dat is volgens verweerder een objectief oordeel. Ook heeft verweerder aangegeven dat de productie van eiser is afgezet tegen het aantal productieve uren, zodat rekening is gehouden met zijn nevenwerkzaamheden. Er is rekening gehouden met zijn familiaire omstandigheden en medische klachten. De adviezen van de bedrijfsarts zijn steeds opgevolgd.
Verweerder stelt dat volgens vaste rechtspraak een ontslag wegens ongeschiktheid niet toelaatbaar is als de ambtenaar niet is aangesproken op zijn gedrag en niet in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Verweerder meent dat uit de overgelegde stukken voldoende blijkt dat eiser op zijn functioneren is aangesproken en dat hij ook in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren. Het belang van de stelling van eiser dat hem al eerder een verbeterplan aangeboden had moeten worden ziet verweerder niet. Dit betoog kan niet leiden tot het niet in stand blijven van de bestreden besluiten. De stelling van eiser dat verweerder uit oogpunt van zorgvuldigheid de mogelijkheid tot herplaatsing had moeten onderzoeken acht verweerder niet juist. Een ontslag wegens ongeschiktheid is niet toelaatbaar als de ambtenaar niet is aangesproken op zijn gedrag en niet in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Daar is aan voldaan en dan is de mogelijkheid tot herplaatsing niet relevant. Dat kan zonodig nog deel uitmaken van het op het ontslag volgende re-integratietraject, maar dat valt buiten de omvang van dit geding, aldus verweerder.
Verweerder stelt dat blijkens artikel 10d:30 AVR als voorwaarde voor het recht op een nawettelijke uitkering geldt dat (1) het ontslag moet zijn gelegen ‘in omstandigheden binnen de werksfeer’ én (2) de ambtenaar zelf geen schuld heeft aan de ongeschiktheid. Van werksfeeromstandigheden is volgens verweerder in dit geval geen sprake en daarom wordt niet meer toegekomen aan de schuldvraag.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de beoordeling/prestatie-evaluatie 2015
5.1
De rechtbank overweegt allereerst dat de gemeente Den Helder een Regeling gesprekscyclus kent. De rechtbank heeft geen aanwijzingen voor de stelling van eiser dat verweerder niet conform die geldende Regeling gesprekscyclus heeft gehandeld. Mede gelet op verweerders toelichting heeft de rechtbank ook anderszins geen redenen te veronderstellen dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5.2
Volgens vaste rechtspraak is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In gevallen van negatieve oordelen geldt als uitgangspunt dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die waardering niet op onvoldoende gronden berust. Niet beslissend is of elk feit dat ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen die toetsing kunnen doorstaan.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is de beoordeling van een voldoende feitelijke onderbouwing voorzien. Uit de beoordeling uit 2015 blijkt dat er een aantal doelen zijn geformuleerd en dat eiser die doelen niet allemaal (of slechts gedeeltelijk) heeft gehaald en dat het daarbij bij eiser met name mankeerde aan de vereiste productiviteit. Uit de gespreksverslagen komt duidelijk naar voren dat eiser tekort schoot in de productie. Ook worden in de gespreksverslagen voorbeelden benoemd van niet behaalde doelen. Verweerder heeft de wijze waarop eiser functioneerde gemotiveerd beschreven aan de hand van de verschillende gezichtspunten. Gelet op de verschillende verslagen kunnen de aan eiser toegekende scores niet als onredelijk worden aangemerkt. De rechtbank ziet niet waarom verweerder de kritiek die was geuit door de afdeling waar eiser tijdelijk andere werkzaamheden heeft verricht (in het kader van de time-out en het mediationtraject) betreffende eisers functioneren niet mede zou mogen betrekken in de afweging. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn (privé) omstandigheden en nevenwerkzaamheden.
5.4
Eisers beroep tegen de vaststelling van de beoordeling/prestatie-evaluatie 2015 slaagt dan ook niet. Het bestreden besluit I houdt stand.
Ten aanzien van het ongeschiktheidsontslag
5.5
Het beroep van eiser betreft zijn ontslag wegens ongeschiktheid op grond van artikel 8:6 van de AVR uit de functie van medewerker [functie 3] bij de afdeling VVH. Een eventueel (on)voldoende functioneren in een andere/eerdere functie is in dit verband niet van belang.
5.6
De rechtbank stelt vast dat er duidelijke en concrete aanwijzingen zijn dat eiser niet of onvoldoende beschikte over bepaalde competenties die behoren bij de functie van medewerker [functie 3] en dat hij die functie niet (in de volle omvang) naar tevredenheid uitoefende. Uit de stukken blijkt dat de scores overwegend matig/onvoldoende zijn.
5.7
Het bestaan van aanwijzingen dat iemand niet goed functioneert rechtvaardigt echter op zich nog niet zonder meer een ontslag wegens onbekwaamheid. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 15 januari 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:33) is van onbekwaamheid of ongeschiktheid sprake indien de betrokkene niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist.
De bewijslast ten aanzien van een ontslag vanwege disfunctioneren berust op het bestuursorgaan. Voordat tot een ontslag vanwege functionele ongeschiktheid kan worden overgegaan, dienen voldoende concrete feiten of omstandigheden te worden aangedragen waarmee die ongeschiktheid kan worden aangetoond. Vereist is dat de betrokkene concreet met die verweten tekortkomingen is geconfronteerd, op een zodanige wijze dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat bij gebreke van verbetering ontslag dreigt. Ook moet hij in de gelegenheid zijn gesteld dit te verbeteren en wel zodanig dat hij nog een reële kans heeft de gewenste verbeteringen in zijn functioneren aan te brengen. Daarbij dient hem ook de nodige begeleiding te worden gegeven.
5.8
Voor de beoordeling of verweerder eiser een reële kans op verbetering heeft geboden is van belang of verweerder verzoeker voldoende heeft begeleid. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op dit punt tekortgeschoten. Uit de stukken blijkt dat eiser in 2013, in de periode waarin hij werkzaam was in de functie van medewerker [functie 3] , bij de afdeling VVH, een klacht heeft ingediend tegen zijn toenmalige leidinggevende. Die klacht is weliswaar ongegrond verklaard, maar dat laat onverlet dat de verhouding tussen eiser en zijn leidinggevende daardoor zal zijn beïnvloed. In die tijd is ook een ‘time-out periode’ ingelast en in dat kader is eiser (tijdelijk) ingezet op een andere afdeling. Ook is een mediationtraject gestart. Het functioneren van eiser in de functie van medewerker [functie 3] stond in die periode ook al ter discussie en heeft uiteindelijk ook geresulteerd in een beoordeling ‘onvoldoende’.
In 2015 is eiser desondanks toch weer ingezet bij de afdeling VVH in dezelfde functie van medewerker [functie 3] , onder het uitdrukkelijk aanbieden van een verbetertraject als ‘laatste kans’. En daarbij is ervoor gekozen eiser in het ingezette begeleidingstraject te laten begeleiden door dezelfde leidinggevende, als waartegen in 2013 door eiser een klacht was ingediend.
5.9
Het gehele verloop overziende moet de rechtbank constateren dat niet is uit te sluiten dat is onderschat dat de gekozen setting belemmerend zou kunnen werken voor eiser. Uit een oogpunt van de in acht te nemen zorgvuldigheid, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met ongeschiktheid voor de betrokkene meebrengt en die ook maken dat door het bestuursorgaan de vereiste zorgvuldigheid bij het te volgen traject nauwgezet in acht dient te worden genomen, had verweerder er beter aan gedaan de begeleiding door een ander persoon te laten plaatsvinden. Ook al om elke schijn van een mogelijk niet voldoende objectief oordeel over de prestaties te vermijden.
Dat eiser zelf heeft ingestemd met terugkeer naar afdeling VVH in de functie van medewerker [functie 3] en in gezamenlijk overleg tot de begeleiding door de betreffende leidinggevende is besloten alsook dat hij niet eigener beweging heeft gevraagd om andere begeleiding/hulp, kan dit niet rechtvaardigen. In dat opzicht speelt de (afhankelijke) positie waarin eiser verkeerde een rol en die mag niet uit het oog worden verloren.
5.1
Daar komt nog bij dat uit de diverse gespreksverslagen die tijdens het verbetertraject zijn opgesteld en ten grondslag liggen aan het ontslag blijkt dat in de praktijk ook alleen de betreffende leidinggevende eiser heeft beoordeeld. Bovendien moet de rechtbank vast stellen dat het verbetertraject feitelijk, na aftrek van de vakantieperiode, slechts ongeveer zes maanden heeft geduurd en dat het traject om praktische redenen, namelijk het vertrek van de leidinggevende, is beëindigd vóór de afgesproken termijn. De rechtbank acht die periode relatief (te) kort.
5.11
Het vorenstaande betekent dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen. Aangezien niet voldaan is aan de voorwaarden om over te gaan tot een ongeschiktheidsontslag was verweerder daartoe dan ook niet bevoegd. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Ten aanzien van de bovenwettelijke-/nawettelijke uitkering
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit III niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling. Eiser heeft geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit III. Om die reden is zijn beroep op dat punt niet-ontvankelijk.
7. Omdat de rechtbank het beroep (tegen het bestreden besluit II) gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in die zaak vergoedt.
8. De rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- herroept het primaire besluit II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.