ECLI:NL:RBNHO:2017:6138

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
5771426
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over wedertewerkstelling en schorsing van een werknemer in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft werkneemster, die sinds 2000 in dienst is bij werkgever, een kort geding aangespannen om wedertewerkstelling te vorderen na een schorsing door werkgever. Werkneemster heeft op 6 maart 2017 werkgever gedagvaard, en de mondelinge behandeling vond plaats op 20 april 2017. De werkneemster, die een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft, heeft taken overgenomen van de boekhouder en de loonadministratie van een overgenomen onderneming uitgevoerd. Na een gesprek op 26 januari 2017 over haar salarisverhoging, heeft werkgever haar op 3 februari 2017 geschorst en een beëindigingsovereenkomst aangeboden, welke werkneemster niet heeft ondertekend.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen deugdelijke grond voor schorsing was, aangezien werkneemster altijd goed heeft gefunctioneerd en er geen bewijs was van werkweigering. De rechter oordeelde dat de werkgever niet voldoende rekening had gehouden met de lange dienstverband en de loyaliteit van werkneemster. De kantonrechter heeft de vordering van werkneemster tot wedertewerkstelling toegewezen, evenals de gevorderde dwangsom, en de proceskosten voor rekening van werkgever gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 5771426 \ VV EXPL 17-35
Uitspraakdatum: 26 april 2017
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[werkneemster]
wonende te [woonplaats]
eiseres
verder te noemen: werkneemster
gemachtigde: mr. C.T.D. Wartena
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[werkgever]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde
verder te noemen: werkgever
gemachtigde: mr. C.J. de Lange

1.Het procesverloop

1.1.
Werkneemster heeft werkgever op 6 maart 2017 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2017. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft werkneemster bij brief van 11 april 2016 nog stukken toegezonden. Mr. De Lange heeft gebruik gemaakt van pleitnotities.

2.De feiten

2.1.
Werkneemster, geboren op [geboortedatum] 1957, is op 1 november 2000 in dienst getreden bij werkgever. Zij is in dienst getreden als administratief medewerker. Zij heeft thans een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst van werkneemster is de cao voor het Metaalbewerkingsbedrijf van toepassing.
2.2.
Het salaris van werkneemster bedraagt laatstelijk € 3.290,15 bruto per maand, exclusief emolumenten.
2.3.
Vanaf begin 2007 heeft werkneemster taken overgenomen van de boekhouder. Vanaf 2014 heeft werkneemster eveneens de loonadministratie van werkgever op zich genomen.
2.4.
In 2016 heeft werkgever een andere onderneming, [onderneming B] (hierna: [onderneming B] ), overgenomen. Vanaf augustus 2016 heeft werkneemster ook de financiële werkzaamheden, waaronder de loonadministratie, gedaan voor het onderdeel van werkgever dat voorheen [onderneming B] was. Werkgever heeft zeven of acht medewerkers erbij gekregen door overname van [onderneming B] .
2.5.
Op 26 januari 2017 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en [directeur werkgever] (hierna: [directeur werkgever] ), directeur van werkgever. Hierbij is gesproken over een bonus. Werkneemster heeft in dat gesprek aangegeven dat zij geen bonus wilde, maar een verhoging van haar maandelijkse salaris. [directeur werkgever] heeft dit verzoek afgewezen.
2.6.
Bij email van 31 januari 2017, 7:47 uur, heeft [directeur werkgever] namens werkgever aan werkneemster het volgende bericht gestuurd:
“Ik begrijp het waarschijnlijk niet goed maar wil je de lonen niet meer doen voor zowel [onderneming B] als [werkgever] ? De VNI opgaaf gaat over [werkgever] B.V.!!De witte envelop met de spullen van [onderneming B] is daar al iets mee gedaan?Ik hoor graag van de zodat we duidelijkheid hebben.”
2.7.
Bij email van 31 januari 2017, 9:36 uur, heeft werkneemster aan werkgever het volgende bericht gestuurd:
“Voor 100,-- extra bruto per maand (niet als bonus) met ingang van 1 januari j.l. wil ik de loonadministratie van [werkgever] blijven doen.Maar de hele administratie van [onderneming B] leg ik dan nu neer.Blijkbaar wordt mijn inzet niet gewaardeerd.Hoop dat het nu duidelijk is.”
2.8.
Op 3 februari 2017 heeft [directeur werkgever] werkneemster op zijn kamer geroepen voor een gesprek. Bij dat gesprek was, zonder dat dit van te voren aan werkneemster was medegedeeld, ook de gemachtigde van werkgever aanwezig. [directeur werkgever] heeft namens werkgever werkneemster aan het einde van het gesprek naar huis gestuurd en heeft aan haar een beëindigingsovereenkomst meegegeven. Zij heeft die beëindigingsovereenkomst niet ondertekend.

3.De vordering

3.1.
Werkneemster vordert, na vermindering van eis, dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening werkgever veroordeelt:
- om werkneemster binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis in staat te stellen om de bedongen werkzaamheden te verrichten, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat gedaagde hiermee in gebreke blijft;
- in de kosten van deze procedure, met inbegrip van de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de betekening van het vonnis.
3.2.
Werkneemster legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat er geen deugdelijke grond voor schorsing bestaat. Werkgever stelt dat werkneemster is geschorst vanwege werkweigering. Werkneemster heeft tot en met de maand januari 2017 alle werkzaamheden verricht. Dat werkneemster in gesprek wil gaan over de hoogte van haar salaris, levert geen werkweigering op. Het opleggen van deze verstrekkende maatregel is disproportioneel.

4.Het verweer

4.1.
Werkgever betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat er een deugdelijke grond is om werkneemster te schorsen. Zij heeft werkgever gechanteerd, nu zij slechts haar werk wilde uitvoeren indien zij daar meer voor betaald zou krijgen. Er is sprake van een vertrouwensbreuk tussen werkgever en werkneemster. Indien werkneemster weer tewerk gesteld zou worden, is de kans groot dat het geschil op de werkvloer gaat escaleren. Werkgever heeft ter zitting aangegeven dat inmiddels een verzoekschrift tot ontbinding bij de rechtbank is ingediend.

5.De beoordeling

5.1.
Werkneemster heeft gelet op de aard van de zaak een spoedeisend belang bij haar vordering.
5.2.
Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door werkneemster wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de gevorderde
wedertewerkstelling zou moeten worden toegewezen.
5.3.
Bij een schorsing wordt aan de werknemer een (tijdelijk) verbod opgelegd om zijn werkzaamheden te verrichten. Voor een dergelijke maatregel bestaat geen wettelijke grondslag. De rechtmatigheid van een beslissing tot schorsing moet worden beoordeeld aan de hand van de beginselen van goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. Uitgangspunt daarbij is dat het recht op tewerkstelling van een werknemer slechts moet wijken indien de werkgever aannemelijk maakt dat hij een redelijke grond voor de schorsing heeft of als een bevel tot tewerkstelling tot een onwerkbare situatie zou leiden.
5.4.
Werkneemster is ruim zestien jaar in dienst van werkgever. Zij heeft altijd goed gefunctioneerd. Niet in geschil is dat werkneemster na de overname van [onderneming B] werk erbij heeft gekregen. Ter zitting heeft [directeur werkgever] verklaard dat het wel kan kloppen dat werkneemster circa negen uur per week besteedt aan de loonadministratie van de werknemers van [onderneming B] .
5.5.
Weliswaar bestaat er geen verplichting tot een salarisverhoging, anders dan bij CAO is bepaald, maar in de gegeven omstandigheden had het op de weg van werkgever gelegen om over de gevolgen van de uitbreiding van haar werkzaamheden en de huidige invulling van haar functie met werkneemster serieus het gesprek aan te gaan. Werkneemster heeft aangegeven dat haar dit ook was toegezegd en dat haar teleurgestelde reactie was ingegeven door het feit dat er vervolgens een nauwelijks serieus aanbod kwam, waarover niet gepraat kon worden. Het staat niet ter discussie dat er met werkneemster geen nader gesprek meer is gevoerd, ook niet over de verdeling van de nieuwe werkzaamheden en de gevolgen die dat voor haar heeft. Werkneemster was al eerder met die nieuwe werkzaamheden aan de slag gegaan in afwachting van een voorstel, maar voelde haar loyaliteit onvoldoende beloond met een eenmalige bonus van € 1.200,00 bruto. Wat er ook zij van haar reactie, van een goed werkgever kan en mag verlangd worden dat zij meer begrip opbrengt bij een werkneemster die al zo lang in dienst is en altijd goed heeft gefunctioneerd. De stelling van werkgever dat zij gechanteerd is door werkneemster, kan de kantonrechter dan ook niet volgen.
5.6.
Gelet op voornoemde omstandigheden komt de kantonrechter tot het voorlopig oordeel dat de onmiddellijke reactie van werkgever om tot schorsing over te gaan en daarbij een reeds beschikbare beëindigingsovereenkomst voor te leggen, niet een proportionele reactie is geweest. Zo is niet duidelijk geworden waarom werkneemster, die goed functioneerde en loyaal is geweest, niet eerst een waarschuwing heeft gekregen. Daar komt bij dat dit beëindigingsgesprek heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de advocaat van de werkgever, zonder dat werkneemster in de gelegenheid is gesteld om zich ook bij te laten staan. Dit alles getuigt niet van goed werkgeverschap. De kantonrechter overweegt voorts nog dat de stelling dat een wedertewerkstelling tot escalatie zou kunnen leiden niet aannemelijk is. Daarbij overweegt zij dat werkgever zelf een rol in het ontstane geschil heeft gespeeld.
5.7.
Het is aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de gevorderde wedertewerkstelling zal moeten worden toegewezen. De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van werkneemster tot wedertewerkstelling zal toewijzen. Ook de gevorderde dwangsom wordt, op hierna te melden wijze, toegewezen, met dien verstande dat aanleiding bestaat de dwangsom te maximeren.
5.8.
De proceskosten komen voor rekening van werkgever, omdat zij ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze daadwerkelijk worden gemaakt. De kantonrechter ziet geen aanleiding om over de mogelijke nakosten reeds pwettelijke rente toe te wijzen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt werkgever om werkneemster binnen 24 uur na betekening van dit vonnis in staat te stellen om de bedongen werkzaamheden te verrichten, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat werkgever daar niet aan voldoet en met een maximum van € 25.000,00;
6.2.
veroordeelt werkgever tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van werkneemster tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 80,42
griffierecht € 78,00
salaris gemachtigde € 600,00
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
6.3.
veroordeelt werkgever tot betaling van de nakosten, voor zover daadwerkelijk nakosten worden gemaakt, met een maximum van € 100,00;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. de Vries en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter