8.3Op de gronden waarop het LPG-tankstation is gelegen, was het bestemmingsplan “Wheermolen 1980” van toepassing. Op 31 januari 2013 is voor de gronden waarop het tankstation is gelegen het bestemmingplan “Wheermolen 2012” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is door de Afdeling deels vernietigd. Voor de omvang van de vernietiging en de beantwoording van de vraag of en in hoeverre - als gevolg van de gelding van een nieuw bestemminsplan - sprake is van een bestaande dan wel nieuwe situatie ter zake van het LPG-tankstation, is de beslissing in eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 bepalend. Blijkens die beslissing is “het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 31 januari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan “Wheermolen 2012” voor zover het betreft (..) het plandeel met de bestemming “Bedrijf” ter plaatse van het LPG-tankstation aan het J.F. Kennedyplein 30” vernietigd. Anders dan verweerder betoogt valt uit de beslissing van voornoemde uitspraak niet af te leiden dat het bestemmingsplan ook is vernietigd voor zover het betreft de gronden waarin het vulpunt is gelegen, te weten de gronden met de bestemming “Verkeersdoeleinden 2” ter plaatse van het LPG-tankstation aan het J.F. Kennedyplein 30. Uit de overwegingen blijkt niet dat de formulering van de beslissing van de uitspraak onjuist moet zijn. Nu aldus op de gronden waarin het vulpunt is gelegen een nieuw planologisch regime geldt dat de bouw of vestiging van kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten toestaat, is, anders dan verweerder stelt, geen sprake van een bestaande situatie maar van een nieuwe situatie waarop de afstandseisen van Tabel 1 van Bijlage 1 bij de Revi van toepassing zijn. De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, dat aan die afstandseisen niet wordt voldaan.
9. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat concreet zicht bestaat op de wijziging van de voor de inrichting geldende omgevingsvergunning en dat die wijziging van positieve invloed is op de beweerdelijk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting. Zolang echter nog geen sprake is van een (definitief) wijzigingsbesluit, is de ten tijde van het bestreden besluit nog ongewijzigde omgevingsvergunning voor de activiteit milieu bepalend. De toekomstige wijziging speelt bij de beoordeling of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting dan ook geen rol.
10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, op basis van de door hem gegeven motivering, niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Gelet daarop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd nu het in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering ontbeert.
11. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft verweerder op grond van een daartoe strekkende aanvraag omgevingsvergunning verleend voor een verandering van de werking van de inrichting. Als gevolg van bedoeld besluit wordt bij de inrichting uitsluitend nog LPG gelost uit een LPG-tankwagen die is uitgevoerd met een hittewerende bekleding die in staat is om de boiling liquid expanding vapour explosion (BLEVE) uit te stellen met tenminste 75 minuten na het ontstaan van brand en die voldoet aan de NTA 8820 (zijnde de Nederlands Technische Afspraak voor hittewerende systemen van LPG-tankwagens). Het besluit ziet er verder op dat binnen de inrichting uitsluitend LPG wordt gelost met de verbeterde vulslang zoals opgenomen in het convenant LPG autogas. Het besluit leidt er aldus toe dat van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting geen sprake (meer) is; uit de kwantitatieve risicoanalyse blijkt dat aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is voldaan indien een hittewerende coating op de tankauto is aangebracht. In de omstandigheid dat deze rechtbank bij uitspraak van heden het tegen voornoemd besluit ingediende beroep (geregistreerd onder nummer HAA 16/1246) ongegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Voor zover eiseres heeft beoogd te stellen dat de gewijzigde voorschriften onvoldoende, want geen absolute, veiligheidswaarborgen bieden, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak, dat eiseres haar stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd. In haar stelling ziet de rechtbank derhalve geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen.
Omdat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, hoeft verweerder geen nieuw besluit te nemen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. Eiseres heeft verzocht om verweerder te veroordelen in door haar gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Uit de door haar overgelegde facturen blijkt dat mr. A. Blomberg eiseres heeft geholpen bij – onder meer – het opstellen van processtukken. Nu mr. A. Blomberg zich niet als gemachtigde van eiseres heeft gesteld en eiseres de processtukken op eigen naam heeft ingediend, komen de door mr. A. Blomberg bij eiseres in rekening gebrachte kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in door eiseres gemaakte reiskosten. Voor eiseres geldt een bedrag van € 8,14 voor een enkele reis. Voor reiskosten, berekend naar retour, wordt een totaalbedrag van € 16,28 toegekend. Dit bedrag is vastgesteld op een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres opgevoerde verletkosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten bedragen voor eiseres € 116,56.
Resumerend wordt verweerder dus veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 132,84.