2.5.Onderhoudsbijdragen
2.5.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 333 per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.000 per maand vast te stellen zolang zij de echtelijke woning nog bewoont. Verzocht wordt verzocht de partnerbijdrage te bepalen op € 5.000 per maand als de vrouw de woning heeft verlaten.
2.5.2.De man verzoekt de rechtbank de kinderbijdrage in goede justitie te bepalen, maar niet hoger dan door de vrouw is verzocht. Wat de partnerbijdrage betreft heeft hij de (hoogte van de) behoefte van de vrouw aan de gevraagde bijdrage betwist.
2.5.3.Het staat vast dat de behoefte van de kinderen € 1.810 per maand is.
In navolging van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) zal de rechtbank het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders verdelen naar rato van hun beider draagkracht.
2.5.4.Partijen zijn verdeeld over het in aanmerking te nemen inkomen van de man. In de beschikking van 29 maart 2017 heeft de rechtbank in overweging 2.5.5. voorop gesteld dat de keuze van de man om minder te gaan werken (80% in plaats van 100%) te billijken is. De rechtbank gaat bij de berekening van de kinderbijdrage en partnerbijdrage daarom uit van een 80% tewerkstelling van de man.
2.5.5.Volgens de inkomensverklaring van de werkgever van de man van 28 december 2016 is het bruto jaarsalaris van de man € 132.226,20, ontvangt hij € 10.578,10 bruto vakantietoeslag en € 11.018,94 eindejaarsuitkering, in totaal € 153.823. Voorts is sprake van een bijdrage levensloop van € 11.437,58. Tenslotte wordt een bedrag van € 78.216,48 (pensioenpremie-)toeslagen genoemd.
2.5.6.Wat de uitkering levensloop betreft, is niet inhoudelijk betwist dat deze gekoppeld is aan het ouderschapsverlof van de man en per 23 mei 2017 zal vervallen. De rechtbank acht het, gelet op de datum waarop deze beschikking wordt gegeven, redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man geen rekening meer te houden met de levensloopuitkering.
2.5.7.Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of en zo ja, op welke wijze de pensioenpremietoelage in de draagkrachtberekening moet worden verwerkt. De man heeft bepleit deze bij de berekening van de draagkracht buiten beschouwing te laten, omdat deze bestemd is voor compensatie van de in de CAO 2015 – 2017 afgesproken verhoging van de pensioenleeftijd van alle vliegers. Achtergrond ervan is dat de vliegers het betreffende bedrag reserveren en investeren in opbouw van een aanvullend pensioen, omdat er door de verhoogde pensioenleeftijd een pensioengat ontstaat. De bedragen worden in de jaren 2016 tot en met 2019 uitgekeerd. De man is voornemens zich per 1 januari 2018 aan te melden voor deelname aan de ”netto pensioenregeling voor [bedrijf] Vliegend personeel” en wil de in 2017 uit te keren bijdrage hiervoor reserveren. De man stelt dat hij het in 2016 uitgekeerde bedrag als gevolg van de echtscheidingssituatie tussen partijen en de hoge extra lasten die dit met zich heeft gebracht, niet voor pensioenopbouw heeft kunnen reserveren. Hij stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een structureel bestanddeel van zijn inkomen.
2.5.8.De vrouw stelt zich op het standpunt dat de pensioentoelage op dit moment een (netto) bestanddeel van het inkomen van de man is en als zodanig moet worden meegenomen, omdat de man het uitgekeerde bedrag nog niet daadwerkelijk in een pensioenvoorziening investeert. Als dit in de toekomst verandert en de man daadwerkelijk per 1 januari 2018 bedragen gaat storten, kan sprake zijn van een wijziging van omstandigheden die tot hernieuwde beoordeling van zijn draagkracht kan leiden.
2.5.9.Uit de door de man overgelegde informatie blijkt dat de man in de jaren 2016 tot en met 2019 in de maanden juli en oktober in het kader van een compensatieregeling voor de ophoging van de pensioenleeftijd in vier stappen van een half jaar een vergoeding krijgt uitgekeerd. Onder de benaming pensioenpremietoelage 1 krijgt de man maandelijks een toelage in verband met de verlaging van het opbouwpercentage in de basispensioenregeling en onder de benaming pensioentoelage 2 maandelijks een toelage in verband met de begrenzing van het pensioengevend loon in de basispensioenregeling. De rechtbank is van oordeel dat de pensioenpremietoelages niet als structureel bestanddeel van het inkomen van de man kunnen worden aangemerkt. Hierbij is ook relevant dat de vrouw ter zitting heeft erkend dat de financiële situatie van partijen nijpend is/was. De rechtbank acht voorts van belang dat gesteld noch gebleken is dat de man over een zodanige (financiële) buffer beschikt(e) dat hij geacht kon worden zowel de extra lasten van partijen te betalen als de pensioentoelage volledig te reserveren. Tenslotte concludeert de rechtbank dat de vrouw geen concrete aanknopingspunten heeft gegeven dat de man zijn intentie om per 1 januari 2018 aan de pensioenregeling te gaan deelnemen niet zal uitvoeren.
2.5.10.De vergoeding op grond van de compensatieregeling dient naar het oordeel van de rechtbank wel als inkomenscomponent in de draagkrachtberekening te worden betrokken. De vergoeding wordt uitgekeerd in de jaren 2016 tot en met 2019. Omdat sprake is van wisselende bedragen, begroot de rechtbank de vergoeding op € 20.000 per jaar.
Voorts dient de werkgeversbijdrage levensloop van € 11.438 in 2016 als inkomenscomponent in de draagkrachtberekening te worden betrokken. Uit de door de man overgelegde informatie volgt dat deze bijdrage binnen bepaalde grenzen aan [bedrijf] kan worden doorgeven ter storting op de individuele levensloopregeling. De man kan het bedrag ook ter besteding aanwenden. Naar het oordeel van de rechtbank dient de storting op de individuele levensloopregeling niet voor te gaan op de verplichting tot onderhoudsbijdragen.
2.5.11.Het bedrag aan draagkracht wordt volgens het Tremarapport vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
2.5.12.Uitgaande van een maandinkomen van de man van € 11.018,85, een dertiende maand en vakantietoeslag, is het bruto jaarinkomen van de man € 153.825. Rekening houdend met een vergoeding op grond van de compensatieregeling van gemiddeld € 20.000 per jaar en de werkgeversbijdrage levensloopregeling van € 11.438 per jaar gaat de rechtbank uit van een jaarinkomen van € 185.263. De rechtbank houdt verder rekening met een bedrag van (afgerond) € 4.956 per jaar aan premie voor de basispensioenregeling (het verschil tussen de premie pensioentoelage en de werknemer pensioenpremie). Ervan uitgaand dat de man aanspraak heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting bepaalt de rechtbank het NBI van de man op € 8.243 per maand en diens draagkracht volgens de formule op € 3.105.
2.5.13.Wat de draagkracht van de vrouw betreft is uitgangspunt dat zij volgens de salarisstrook van de maand december 2016 in het jaar 2016 een salaris heeft ontvangen van
€ 22.986. Gelet op het co-ouderschap dat partijen (gaan) uitvoeren is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij haar werkzaamheden op termijn uitbreidt naar 80%. Omdat de vrouw op invalbasis al extra werkzaam is, zal de rechtbank thans haar verdiencapaciteit in het kader van deze procedure begroten op een tewerkstelling van 65%. Rekening zal worden met een bruto jaarsalaris van de vrouw van € 29.882. De vrouw heeft aanspraak op een Kindgebonden Budget van € 4.090 per jaar Hiervan uitgaande en rekening houdend met haar aanspraak op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.411 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule is haar draagkracht dan € 548 per maand.
2.5.14.De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 3.653 per maand. Omdat de totale draagkracht de behoefte van de kinderen van € 1.810 per maand overschrijdt, zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken. De verdeling van de kosten van het kind/de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 3.105 : 3.653 x 603 = 513 per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 548: 3.653 x 603 = € 90 per kind per maand.
2.5.15.Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man, gelet op de vastgestelde zorgregeling, gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt een percentage van 35%.
Omdat de behoefte € 603 per kind per maand is, is de zorgkorting € 211 per kind per maand.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man een kinderbijdrage voor de kinderen van € 302 per kind per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte afwijzen.
2.5.16.Partijen verschillen van mening over de (hoogte van de) behoefte van de vrouw. De vrouw heeft een behoeftelijst overgelegd en stelt dat haar behoefte € 4.831 netto is. Haar eigen inkomen, in 2015 netto ca € 1.724 per maand, is onvoldoende om in haar behoefte te voorzien.
2.5.17.De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet behoeftig is. Volgens de man is de verdiencapaciteit van de vrouw € 46.502. De man heeft diverse posten op de behoeftelijst van de vrouw betwist en de behoefte berekend op € 2.016,81 per maand. Tenslotte heeft de man aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om een partnerbijdrage te betalen.
Voor het geval toch een partnerbijdrage wordt bepaald, verzoekt de man de alimentatieduur te limiteren tot drie jaar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
2.5.18.Voor het bepalen van de hoogte van de behoefte van de vrouw is mede van belang de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd. Voorts zijn alle relevante omstandigheden van belang, waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan voor wat betreft de kosten van levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
De rechtbank merkt allereerst op dat met het vaststellen van de behoefte van de vrouw na echtscheiding wordt beoogd om te bezien welk bedrag de vrouw nodig zou hebben om na de echtscheiding haar leven zoveel mogelijk op dezelfde wijze als voorheen voort te zetten. De veelal gehanteerde ‘hofformule’ is daarvoor een indicatie.
2.5.19.In de onderhavige zaak ziet de rechtbank echter in het opgestelde behoeftelijstje van de vrouw en het daarop door de man gegeven commentaar, geen reden waarom niet in alle redelijkheid uitgegaan zou moeten worden van de zogenoemde hofnorm. De rechtbank zoekt hiervoor aansluiting bij de in het verweerschrift van de man opgenomen berekening van de behoefte van de vrouw met toepassing van deze hofnorm. Volgens deze berekening was het NBI van partijen in 2015 € 9.583 per maand. Na aftrek van de kosten van de kinderen,
€ 1.810, resteert een bedrag van € 7.773. Volgens de hofnorm berekent de man de behoefte in dit geval op € 4.663,80. Nu de vrouw de (uitgangspunten van deze) berekening van de man niet inhoudelijk heeft betwist, zal de rechtbank deze volgen en de behoefte van de vrouw bepalen op – afgerond - € 4.664 per maand.
2.5.20.De rechtbank overweegt ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw dat voldoende aannemelijk is geworden dat zij op dit moment in redelijkheid niet in staat kan worden geacht (geheel) in haar behoefte te voorzien. De door de man genoemde verdiencapaciteit van de vrouw is gerelateerd aan een fulltime functie, terwijl de vrouw nu parttime werkt, 50%. Zoals hiervoor ten behoeve van de vaststelling van de kinderbijdrage is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij haar werkzaamheden op termijn uitbreidt naar 80% en zal haar verdiencapaciteit in het kader van deze procedure worden begroot op een tewerkstelling van 65%. Rekening zal worden met een bruto jaarsalaris van de vrouw van € 29.882. Haar behoefte aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud staat hiermee vast.
2.5.21.De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het hierboven bepaalde jaarinkomen van € 185.263.
2.5.22.Beide partijen hebben verzocht de draagkracht van de man getrapt te beoordelen, voor de periode waarin de echtelijke woning onverdeeld is en door de vrouw wordt bewoond, en voor de periode na de toedeling ervan aan de man.
2.5.23.De rechtbank zal voor beide periodes van de volgende, vaststaande dan wel onvoldoende betwiste gegevens uitgaan:
- premie zorgverzekeringswet van € 184 per maand, eigen risico van € 32 per maand;
- de man heeft aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.5.24.De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
2.5.25.Zolang de echtelijke woning nog onverdeeld is, door de vrouw wordt bewoond en de (hypothecaire) lasten ervan door de man worden betaald, is de situatie als volgt:
- volgens het jaaroverzicht 2016 van de bank is de rente van de hypothecaire lening
€ 45.516, € 3.876 per maand;
- voor de levensverzekering wordt een premie betaald van € 216 per maand;
- de vrouw heeft bepleit geen rekening te houden met forfaitaire lasten van € 95 per maand, omdat deze niet door de man worden voldaan, maar door haar worden betaald. De rechtbank overweegt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij de kosten waarop dit forfait betrekking heeft, daadwerkelijk zelf voldoet en zal op de gebruikelijke wijze met het forfait aan de zijde van de man rekening houden;
- het eigenwoningforfait is € 4.732, de helft ervan zal aan de vrouw worden toegerekend als partnerbijdrage in natura.
2.5.26.Partijen zijn verdeeld over de in aanmerking te nemen lasten van de huurwoning van de man. De huur van de woning is € 750 per maand. Volgens de vrouw woont de man samen en moet de huur door twee gedeeld worden. Zij wijst erop dat de man na de tussen partijen gevoerde voorlopige voorzieningen procedure de echtelijke woning heeft verlaten en bij zijn vriendin is ingetrokken. De man heeft dit betwist. Hij heeft aangevoerd dat zijn partner een eigen woonruimte heeft. Hij betoogt dat hij na zijn vertrek uit de woning noodgedwongen kort bij deze partner heeft gewoond, doch al snel zelfstandige woonruimte heeft gevonden en heeft betrokken. Op dit moment woont zijn partner - tijdelijk - bij hem, omdat zij een ongeluk heeft gehad en in een rolstoel is beland. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man structureel samenwoont met zijn partner en zijn woonlasten kan delen.
2.5.27.Partijen zijn ook verdeeld over de vraag of en zo ja voor welk bedrag rekening moet worden gehouden met aflossing van schulden door de man. Het staat vast dat partijen tijdens het huwelijk geld hebben geleend bij de ouders van de man voor de aanschaf van een strandhuis en hierop afbetaalden. De vrouw heeft aangevoerd dat de man sinds november 2015 niets meer aflost en dat sprake is van een lening in de familiale sfeer. De man bepleit rekening te houden met maandelijkse aflossing van € 500. Hij betoogt dat sprake is van een bedrag dat partijen tijdens het huwelijk ook maandelijks betaalden. Omdat het uiteengaan van partijen grote financiële consequenties voor hem heeft gehad – onder andere dubbele woonlasten en herinrichtingskosten - heeft hij de betaling aan zijn ouders noodgedwongen tijdelijk gestaakt.
2.5.28.De rechtbank concludeert dat sprake is van een huwelijkse schuld die bij de draagkracht moet worden meegenomen. Dat de man hierop door omstandigheden enige tijd niet heeft afgelost en / of dat er door de schuldeiser geen incassomaatregelen zijn genomen, doet aan het bestaan van schuld en aflossingsverplichting niet af.
2.5.29.Met de door de man opgevoerde lasten verbonden aan leningen bij [naam] en [naam] zal de rechtbank geen rekening houden, nu de rechtbank de noodzaak ervan onvoldoende aangetoond acht.
2.5.30.Op grond van het al voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man, zolang de lasten van de door de vrouw bewoonde echtelijke woning voor zijn rekening komen en hij de vastgestelde kinderbijdrage betaalt, draagkracht heeft om een partnerbijdrage aan de vrouw te betalen van € 698 per maand. De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte afwijzen.
2.5.31.Ten aanzien van de draagkracht van de man na de toedeling van de echtelijke woning overweegt de rechtbank als volgt.
De man opteert voor toedeling van de echtelijke woning. De vrouw is in haar berekening van de draagkracht van de man zonder nadere toelichting ervan uitgegaan dat, als de man de woning heeft overgenomen, de hypothecaire rente onveranderd en fiscaal aftrekbaar € 3.658 per maand is, de man samenwoont en zijn partner de helft van de woonlasten betaalt.
2.5.32.De man heeft gewezen op de uitleg en het advies van een medewerker van de [bank] over de mogelijkheden om de toedeling van de woning te financieren en de hiermee samenhangende lasten. Het is niet meer mogelijk een aflossingsvrije hypotheek af te sluiten. Ook zal een deel van de rente van de lening die nodig is om de verwerving te financieren, niet meer fiscaal aftrekbaar zijn. Volgens deze informatie zal de man minimaal een aflossingsverplichting van € 1.145,83 per maand krijgen. De man begroot de rente die op grond van het overgangsrecht aftrekbaar is op € 21.450 per jaar. Volgens de man zal de verwerving van het aandeel van de vrouw in de woning een aftrekbare rente meebrengen van € 14.300 per jaar. Omdat een restant van de hypotheek in Box 3 valt, zal een bedrag aan rente van € 7.072 per jaar niet meer aftrekbaar zijn. De vrouw heeft deze uitgangspunten niet inhoudelijk betwist. De rechtbank zal deze in aanmerking nemen bij de beoordeling van de draagkracht van de man nadat de woning verdeeld is.
2.5.33.Voorts zal de rechtbank ervan uitgaan dat de man (nog) alleenstaand is en een draagkrachtpercentage van 60% hanteren, en ervan uitgaan dat hierboven genoemde ziektekosten en de schuldaflossing van de man ongewijzigd zijn
2.5.34.Op grond van het al voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man, als de echtelijke woning aan hem is toegedeeld c.q. aan een derde is verkocht en hij de vastgestelde kinderbijdrage betaalt, voldoende draagkracht heeft om een partnerbijdrage van € 1.936 aan de vrouw te betalen. De rechtbank aldus beslissen.
2.5.35.De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en hun draagkracht. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
limitering / nihilstelling
2.5.36.De man heeft verzocht een eventuele onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw in duur te beperken danwel op nihil te stellen, omdat van de vrouw verwacht kan worden dat zij op termijn volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet.
2.5.37.De rechtbank ziet geen aanleiding de duur van de onderhoudsverplichting van de man te limiteren of op nihil te stellen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende is om hiertoe over te gaan, gelet op de volgens vaste jurisprudentie daaraan te stellen zware eisen. Nu ook overigens geen termen aanwezig zijn om af te wijken van de wettelijke termijn, zal het verzoek van de man hieromtrent worden afgewezen.