ECLI:NL:RBNHO:2017:3172

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
C/15/245880 / FA RK 16-4198
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlaging van de kinderbijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek van de man om de kinderbijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen te verlagen. De man, die in loondienst was ten tijde van de oorspronkelijke beschikking, ontvangt nu een WAO/WIA-uitkering en heeft verzocht om de bijdrage te verlagen van € 161,34 naar € 88,-- per maand per kind. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn gewijzigde financiële situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man voldoet aan de voorwaarden voor toelating tot een vrijwillig schuldhulptraject, maar dat de noodzaak daartoe niet is aangetoond, aangezien er slechts één schuld is en niet is komen vast te staan dat de bank de man heeft aangesproken voor aflossing. De rechtbank heeft de verzoeken van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de kinderbijdrage kan worden verlaagd naar € 91,-- per maand per kind, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op 7 juli 2016. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/245880 / FA RK 16-4198
beschikking van 19 april 2017 betreffende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.L. Sieval, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C. de Bie-Koopman, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 7 juli 2016;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 9 september 2016;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 15 februari 2017;
- het aanvullende verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 3 maart 2017;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 7 maart 2017.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 maart 2017 in aanwezigheid van de man bijgestaan door mr. T. Melissen namens mr. W.L. Sieval en de vrouw bijgestaan door mr. C. de Bie-Koopman. De advocaat van de man heeft ter zitting een mailbericht van de gemeente [gemeente] overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 5 december 2011 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar van 24 november 2011.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] .
2.3
In voormelde beschikking is bepaald, voor zover hier van belang, dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 152,-- per maand per kind moet voldoen.
2.4
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2016 € 161,34 per maand per kind.

3.Verzoek

3.1
De man heeft in het op 7 juli 2016 ingekomen verzoekschrift verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te wijzigen in die zin, dat de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 88,-- per maand per kind met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.2
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de man het volgende gesteld. Ten tijde van de vaststelling van voormelde kinderbijdrage was de man in loondienst. De man ontvangt thans een WAO/WIA-uitkering. De vrouw ontvangt sinds enkele maanden een uitkering krachtens de Participatiewet en de man is door de gemeente aangeschreven inzake verhaal van bijstand. Daarmee is sprake van een wijziging van omstandigheden als gevolg waarvan de kinderbijdrage heeft opgehouden te voldoen aan wettelijke maatstaven.
3.3
De man heeft in het op 3 maart 2017 ingekomen aanvullende verzoekschrift verzocht, met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van 24 november 2011 en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage wordt bepaald op nihil met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag en ingangsdatum.
3.4
De man heeft ter onderbouwing van het aanvullende verzoekschrift het volgende aangevoerd. Er is wederom sprake van een wijziging van omstandigheden in die zin dat de man zich tot de gemeente heeft gewend voor vrijwillige schuldhulpverlening en dat de gemeente bij brief van 22 november 2016 positief op die aanvraag heeft beslist. Hij ontvangt € 50,-- leefgeld per week.

4.Verweer

4.1
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht het door de man op 7 juli 2016 ingediende verzoek af te wijzen.
4.2
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt in het verzoekschrift het volgende gesteld. Recente inkomensspecificaties van de man ontbreken, terwijl hij vlak voor de zomervakantie 2016 aan de vrouw heeft verteld het druk te hebben met zijn nieuwe, goede baan. Ook mist zijn IB aangifte, terwijl hij recent nog een uitkering van een verzekeraar heeft ontvangen. De vrouw wil verder weten wat de netto woonlasten van de man zijn. Als die lager zijn dan het forfait, is er reden om met lagere woonlasten rekening te houden.

5.Beoordeling

5.1
Partijen hebben ter zitting aangegeven het erover eens te zijn dat het gegeven dat de man thans een WIA-uitkering ontvangt, een relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Met inachtneming hiervan is de rechtbank van oordeel dat de man in de verzoeken kan worden ontvangen.
5.2
Tussen partijen staat het volgende vast. De vrouw ontvangt sinds 28 januari 2016 een uitkering krachtens de Participatiewet. De man heeft tot 1 maart 2017 de kinderbijdrage steeds betaald. In verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning is er sprake van één gezamenlijke schuld van partijen bij de [bank] van ongeveer € 125.000,--. Uit de op 22 november 2016 verzonden brief van de gemeente [gemeente] blijkt dat de man heeft voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening en dat zijn aanvraag dan ook in behandeling is genomen. De man ontvangt sinds 1 februari 2017 € 50,-- per week leefgeld.
5.3
De rechtbank zal eerst het aanvullende verzoek van de man behandelen, nu dat het meest verstrekkend is.
5.4
Met betrekking tot het hierboven onder 3.3 weergegeven verzoek van de man overweegt de rechtbank als volgt. In het kader van het vrijwillige schuldhulptraject heeft de man verzocht de kinderbijdrage op nihil te stellen, omdat hij geen nieuwe schulden mag maken. De man heeft voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening. Dat betekent dat de aanvraag door de gemeente in behandeling is genomen. Op dit moment is nog niet duidelijk of de man daadwerkelijk tot die schuldhulpverlening zal worden toegelaten. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de man de noodzaak tot het aangaan van het vrijwillige schuldhulpverleningstraject niet aannemelijk heeft gemaakt. Er is immers “slechts” sprake van één schuld, terwijl niet is komen vast te staan dat de bank de man heeft aangesproken om tot aflossing van die schuld te komen. Integendeel, de vrouw heeft, door de man niet weersproken, gesteld dat er thans bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog een procedure tegen de bank loopt. In die procedure deed de man aanvankelijk ook mee, maar hij heeft zich in hoger beroep teruggetrokken. Het beroep loopt voor de hele hoofdsom en de [bank] wacht dit af.
5.5
Het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen grond om tot een wijziging van de kinderbijdrage te komen.
5.6
Met betrekking tot het hierboven onder 3.1 weergegeven verzoek van de man overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover hierna bedragen zijn genoemd, zijn deze afgerond op hele euro’s.
behoefte
5.7
De man heeft op basis van een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2011 van € 2.000,-- per maand de behoefte van de minderjarigen berekend op € 405,-- per maand per kind. Dit is geïndexeerd naar 2016 € 430,-- per maand per kind. De vrouw heeft dat standpunt onweersproken gelaten, zodat de rechtbank van die behoefte uitgaat.
Draagkracht van partijen
5.8
De man heeft ten aanzien van zijn draagkracht het volgende aangevoerd. Uit de door de man overgelegde uitkeringsspecificatie over januari 2016 blijkt dat hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van € 1.550,-- netto per maand. Op basis hiervan heeft de man zijn NBI berekend op € 1.632,-- per maand en daarmee zijn draagkracht volgens de formule op € 176,-- per maand. De man stelt dat de vrouw, naast een uitkering krachtens de Participatiewet, € 431,-- per maand aan kindgebonden budget ontvangt en dat zij daarmee een draagkracht heeft van € 50,-- per maand.
5.9
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft bij het aanvullende verzoekschrift diverse specificaties aangaande zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering overgelegd. Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de uitkeringsspecificatie over januari 2016 van € 2.220,-- bruto per maand. Dit bedrag dient te worden verhoogd met 8% vakantietoeslag. De rechtbank houdt geen rekening met inkomen van de man van de verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij] . Uit de door man als productie 14 overgelegde brief blijkt immers dat die uitkering per 12 april 2016 is stopgezet. De rechtbank houdt rekening met de algemene heffingskorting. Daarmee is het netto besteedbaar inkomen van de man te stellen op € 1.644,-- netto per maand. De draagkracht van de man kan volgens de formule worden vastgesteld op € 70% x (1.644 - (0,3 x 1.644 + 890) =) € 183,-- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met zorgkorting. De vrouw heeft gemotiveerd aangegeven dat de minderjarigen al ongeveer twee jaar niet bij de man zijn geweest. De man heeft dit standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft een berekening gemaakt van het netto besteedbaar inkomen van de man. Een exemplaar van die berekening is aan deze beschikking gehecht.
5.1
De rechtbank gaat ervan uit dat bij de vrouw de draagkracht ontbreekt om bij te dragen in de kosten van de minderjarigen, nu hierboven is vastgesteld dat de vrouw een uitkering ontvangt krachtens de Participatiewet. Het feit dat de vrouw aanspraak kan maken op kindgebonden budget, maakt dit niet anders.
5.11
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 183,-- per maand (€ 183,-- van de man en € 0,00 van de vrouw). Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien is (meer dan) twee keer zo groot als de zorgkorting van 15%, indien de man daarop recht zou kunnen doen gelden. Daarmee dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen.
5.12
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat na te melden kinderbijdrage in overeenstemming kan worden geacht met de wettelijke maatstaven.
5.13
De rechtbank ziet aanleiding als ingangsdatum van na te melden kinderbijdrage de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 7 juli 2016, vast te stellen. In verband met het feit dat de man de kinderbijdrage tot 1 maart 2017 heeft voldaan en mede gelet op de financiële situatie van de vrouw, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de vrouw hetgeen zij nà 7 juli 2016 tot de datum van deze beschikking meer heeft ontvangen dan na te melden kinderbijdrage niet aan de man dient terug te betalen.
5.14
Tenslotte overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft de advocaat van de man verklaard dat het verzoek tot verlaging van de kinderbijdrage is gebaseerd op een door de gemeente gemaakte berekening in verband met de door de vrouw ontvangen uitkering krachtens de Participatiewet en dat die berekening desgewenst nog kan worden overgelegd. De rechtbank zal dit aanbod passeren, nu het op de weg van de man had gelegen alle stukken welke zijn stellingen kunnen onderbouwen, tijdig voor de mondelinge behandeling van de zaak aan de rechtbank en de wederpartij te overleggen. Ook heeft de man ter zitting nog aangegeven dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering per september 2017 zal aflopen en dat hij dan zal zijn aangewezen op een uitkering krachtens de Participatiewet. De rechtbank zal ook deze stellingen als niet met stukken onderbouwd passeren.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 24 november 2011, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
telkens dient te voldoen € 91,-- per maand per kind met ingang van 7 juli 2016 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, in die zin dat voor zover sedert 7 juli 2016 tot nu toe méér is betaald en/of op de man is verhaald de rechtbank de bijdrage voor die periode vaststelt op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
6.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.