3.3.Artikel 3:5 van het AIB ten tijde en voor zover hier van belang en aan de orde luidde:
1. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, zijn de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
b. een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
c. loon uit dienstbetrekking dat de uitkeringsgerechtigde geniet zonder hiervoor te werken; en
d. een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.
(..)
5. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 34 van de Werkloosheidswet, geldt ingeval van een werknemer die wegens eindiging van een dienstbetrekking ouderdomspensioen ontvangt, dat de uitkering per dag niet hoger wordt gesteld dan op het verschil tussen de uitkering zoals die is of zou zijn vastgesteld op de eerste werkdag na die eindiging en het bedrag van het pensioen per dag dat op die dag is ontvangen.
(..)
6. Voor de toepassing van het vijfde lid wordt het dagloon, zoals dat is of zou zijn vastgesteld op de eerste dag waarop ouderdomspensioen wordt ontvangen, voor zoveel nodig herzien overeenkomstig artikel 46 van de Werkloosheidswet.
4. In de Nota van toelichting staat bij artikel 3:5 van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 39-40) het volgende vermeld:
“Artikel 3:5 Uitzonderingen voor de WW
Voor de toepassing van artikel 34 van de WW wordt alleen tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (…)
In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a [lees: artikel 3:5] niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
5. Tussen partijen staat vast dat het prepensioen, dat eiser met ingang van 1 januari 2015 bij het ABP heeft aangevraagd en toegekend heeft gekregen, moet worden aangemerkt als een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel als een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van het AIB. Dit betekent dat deze pensioenuitkering inkomen in de zin van artikel 34 van de WW is en in beginsel geheel op eisers WW-uitkering in mindering moet worden gebracht. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:5, derde lid, van de AIB, dat wil zeggen indien het een pensioenuitkering is die door de uitkeringsgerechtigde vóór het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. De rechtbank neemt daarbij tot uitgangspunt dat deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd nu het hier gaat om een uitzondering op de algemene regel.
6. Gelet op de door verweerder beantwoorde vragen van de rechtbank is tussen partijen niet meer in geschil dat 1 februari 2015 moet worden aangemerkt als peildatum voor de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsurenverlies (GAA). Verweerder heeft in dat verband het standpunt van eiser bevestigd dat dit GAA per 1 februari 2015 36,29 uur bedraagt en dat het verlies aan arbeidsuren per 1 januari 2015 3,86 uur bedraagt. De rechtbank heeft dienaangaande geen ander oordeel.
7. Verder stelt verweerder – zo blijkt uit zijn beantwoording van de vraagstelling van de rechtbank – zich op het standpunt dat een arbeidsurenverlies van minder dan vijf uur niet kan leiden tot de toepassing van de uitzonderingsbepaling uit artikel 3:5, derde lid, van het AIB. Verweerder interpreteert de uitzonderingsregel van artikel 3:5, eerste lid, van het AIB aldus dat het pensioen volledig betrekking moet hebben op het eerdere arbeidsurenverlies. Deze uitzonderingssituatie is niet van toepassing in het geval het arbeidsurenverlies van het betreffende recht gedeeltelijk het gevolg is van het eerder arbeidsurenverlies. Verweerder meent dat daarvan in deze situatie sprake is omdat het arbeidsurenverlies per 1 februari 2015 niet 33,17 (dit zijn de resterende arbeidsuren per 1 februari 2015, te weten de normbetrekking van 36,86 uur minus 10%) maar 36,29 bedraagt. Verweerder gaat hierbij uit van het per 1 februari 2015 vastgestelde GAA. Dit betekent aldus verweerder dat de pensioenuitkering mede betrekking heeft op het latere arbeidsurenverlies en daardoor niet valt onder de restrictieve uitleg van de uitzonderingsbepaling van het AIB.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn redenering of er op 1 januari 2015 een arbeidsurenverlies is, ten onrechte het GAA per 1 februari 2015 betrekt. Het GAA ziet er bij de beoordeling van het recht op een WW-uitkering immers op of op dat moment een relevant arbeidsurenverlies is voor het ontstaan van werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de bepaling van artikel 3:5 derde lid van het AIB evenwel louter op de feitelijke vaststelling of er een arbeidsurenverlies is per 1 januari 2015 en of eiser hiervoor een pensioenuitkering heeft gekregen. Daarvan is op dat moment sprake. Voor de stelling van verweerder dat dit arbeidsurenverlies ook moet resulteren in werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW (dus tenminste vijf uren per week) is in de bepalingen van het AIB noch anderszins een grondslag of aanwijzing te vinden.
9. Ook verweerders aanvullende redenering in zijn beantwoording van de vragen van de rechtbank houdt naar het oordeel van de rechtbank geen stand. Verweerder doet daarbij een beroep op het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren. Ingeval van een niet-relevant arbeidsurenverlies is het de bedoeling – aldus verweerder – dat een niet-relevant urenverlies wordt opgeteld bij het latere relevante urenverlies, tenzij dat een jaar of meer later intreedt. Maar dat moet dan wel op verzoek van de uitkeringsgerechtigde, zo legt verweerder uit in de brief van 23 juni 2016. Verweerder leidt daaruit af dat een niet-relevant urenverlies geen arbeidsurenverlies is als bedoeld in artikel 3:5, derde lid AIB.
De rechtbank is van oordeel dat ook voor een dergelijke samenhang tussen beide regelingen geen grondslag bestaat. Beide regelingen hebben een eigen, op zichzelf staande strekking die niet met elkaar in verband staan terwijl het AIB geen verwijzing kent naar het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren of andersom.
10. De rechtbank voegt daaraan toe dat ook uit de Nota van Toelichting van de huidige gewijzigde bepaling 3:5 van het AIB kan worden opgemaakt dat het deeltijdpensioen niet wordt gekort op de WW-uitkering die samenhangt met dezelfde resterende dienstbetrekking waaruit de werknemer vervolgens volledig werkloos wordt en dat dit geen wijziging is van de huidige (lees: oude) situatie:
“De benadering ten aanzien van ouderdomspensioen, pre-pensioen dan wel deeltijdpensioen blijft inhoudelijk gelijk. In het vijfde lid (nieuw), wordt een uitzondering opgenomen op de hoofdregel dat ouderdomspensioen in mindering gebracht wordt op de WW-uitkering. Deze uitzondering is verplaatst van het derde lid naar het vijfde lid. Een deeltijdpensioen wordt niet gekort op de WW-uitkering die samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking waaruit de werknemer vervolgens (volledig) werkloos wordt. Inhoudelijk is dit geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie. Zoals hierboven al uiteengezet bij het vierde lid, wordt reeds geregeld dat ouderdomspensioen volledig in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering.
(…)“
Ook uit deze toelichting kan de rechtbank niet anders begrijpen dan dat het deeltijdpensioen niet wordt gekort op de WW-uitkering die samenhangt met dezelfde resterende dienstbetrekking waaruit de werknemer vervolgens volledig werkloos wordt. Deze toelichting geeft ook geen enkele aanwijzing dat het arbeidsurenverlies per 1 januari 2015 werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW tot gevolg moet hebben. Er is geen wijziging beoogd van de huidige (lees: oude) situatie.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder het prepensioen ten onrechte heeft gekort op eisers WW-uitkering.
11. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank voorziet daarbij niet zelf in deze zaak, omdat zij niet kan overzien of zij daartoe over alle benodigde gegevens beschikt. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, waaronder begrepen de wettelijke rente. Nu de rechtbank – zoals hiervoor onder 11 – is overwogen niet zelf in de zaak kan voorzien, kan zij aan dit verzoek geen gevolg geven. Wel overweegt de rechtbank dat verweerder bij een nieuw te nemen besluit over het recht op WW in aanmerking moet nemen dat hij schadeplichtig is en bij een nabetaling van WW in verband met de ten onrechte gekorte pensioenuitkering wettelijke rente is verschuldigd, welke rente dient te worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. 12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een ½ punt voor de schriftelijke zienswijze na de schorsing van de zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 november 2015;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.237,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. L.M. Kos en
mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: