Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
€ 924,19 bedraagt, waarin een bedrag van € 460,23 ter zake van gasverbruik is begrepen.
3.De vordering
4.Het verweer
5.De beoordeling
In artikel 7:260 lid 1 BW is voorts bepaald dat, indien huurder en verhuurder geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot enerzijds kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en anderzijds servicekosten, zij de huurcommissie kunnen verzoeken uitspraak daarover te doen. Volgens artikel 7:237 lid 3 BW moet onder het begrip ‘kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter’ worden verstaan de vergoeding in verband met de levering van elektriciteit, gas en water voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter. Onder het begrip ‘servicekosten’ dient te worden verstaan de vergoeding voor de overige zaken en diensten, die geleverd worden in verband met de bewoning van een woonruimte. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo vermeldt artikel 7:237 lid 3 BW tot slot, zaken en diensten worden aangewezen waarvoor de vergoeding moet worden aangemerkt als servicekosten. Dit is geschied in een besluit van 8 april 2003, houdende aanwijzing van zaken en diensten waarvoor de vergoeding moet worden aangemerkt als servicekosten (verder te noemen Besluit Servicekosten). In artikel 1 van het Besluit Servicekosten is bepaald dat de vergoeding voor de in de bij het besluit behorende bijlage genoemde zaken en diensten in ieder geval wordt aangemerkt als servicekosten als bedoeld in artikel 7:237 lid 3 BW. Hoewel in deze bijlage onder het kopje ‘Warmtevoorzieningen’ slechts melding wordt gemaakt van verwarming van gemeenschappelijke ruimtes, bevat het Besluit Servicekosten, gelet op de in artikel 1 gebruikte woorden ‘in ieder geval’ niet een limitatieve opsomming van de servicekostenposten. Naar het oordeel van de kantonrechter is in de onderhavige zaak sprake van de vergoeding in verband met de levering van gas voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter. Voor zover Intermaris echter al zou dienen te worden gevolgd in het standpunt dat de levering van gas waarover het in deze zaak handelt strikt genomen niet is te brengen onder de begrippen ten aanzien waarvan de bevoegdheid van de huurcommissie in artikel 7:260 BW is geregeld, kan naar het oordeel van de kantonrechter, gelet op het feit dat het Besluit Servicekosten geen limitatieve opsomming geeft van als servicekosten aan te merken vergoedingen worden aangenomen dat alle zaken en diensten die geleverd worden in verband met de bewoning onder het begrip servicekosten als bedoeld in art. 7:237 lid 3 BW vallen, zodat de huurcommissie bevoegd was op het verzoek van [gedaagde] te beslissen.
De kantonrechter stelt voorop dat het bedrag dat de verhuurder ter zake van servicekosten, al dan niet op grond van daarover bestaande overeenstemming met de huurder, in rekening brengt, ingevolge artikel 7:259 lid 1 BW in overeenstemming moet zijn met wettelijke voorschriften of met hetgeen als een redelijke vergoeding voor de geleverde zaken en diensten kan worden beschouwd. Uit het rapport van de huurcommissie van 10 november 2015 blijkt dat de huurcommissie bij Intermaris gegevens heeft opgevraagd ter zake van onder meer de stookkosten, opgesplitst in ‘verwarming’ en ‘warm water’. De totale, door Intermaris aangetoonde kosten zijn omgerekend naar een prijs per eenheid, waarbij een percentage is toegerekend aan verbruikskosten en een percentage aan vaste kosten. Aldus is rekening gehouden met de vaste kosten ter zake van warmtelevering, zij het dat de huurcommissie deze kosten ziet als begrepen in de door te belasten kosten, terwijl Intermaris beoogt deze daar bovenop in rekening te brengen.
Intermaris heeft gesteld dat de kosten, die zij wenst door te berekenen redelijk zijn, omdat haar werkelijke kosten veel hoger zijn, dan de door haar in rekening gebrachte maximale kosten, maar heeft dit niet aangetoond. Gelet op het verweer van [gedaagde] heeft Intermaris deze stelling onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de Warmtewet niet dat de doorberekening van de vaste lasten, zoals Intermaris die voor ogen heeft de juiste is. Intermaris heeft zich in dit verband ook niet beroepen op de Warmtewet, maar op de Handreiking Warmtewet voor corporaties. Nog daargelaten dat dit document niet door Intermaris in de procedure is overgelegd en een dergelijke handreiking [gedaagde] niet bindt, doet deze stelling van Intermaris geen afbreuk aan de door de huurcommissie beoordeelde redelijkheid van de doorberekende kosten. Ook in artikel 2 Warmtewet is vastgelegd dat de levering geschiedt tegen redelijke voorwaarden. Uit de MvT bij de Warmtewet blijkt dat een restrictieve uitleg van het begrip ‘redelijkerwijs aan de warmtelevering toe te rekenen aantoonbare kosten’ op zijn plaats is. Ook is in de MvT vermeld dat de maximumprijs niet kan worden doorberekend als de redelijke prijs lager zou zijn. Nu Intermaris tegen de methode van berekenen van de huurcommissie geen andere argumenten heeft aangevoerd kan hetgeen zij stelt niet leiden tot het oordeel dat deze methode van berekening of de uitkomst daarvan onredelijk is.