ECLI:NL:RBNHO:2017:202

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
5558745 CV EXPL 16-7198
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid huurcommissie en redelijke kosten gasverbruik in huurgeschil

In deze zaak heeft de stichting Intermaris, eiseres, een vordering ingesteld tegen een gedaagde huurder met betrekking tot de betaling van servicekosten en gasverbruik over het jaar 2014. De huurcommissie had eerder bepaald dat de betalingsverplichting van de gedaagde € 924,19 bedroeg, inclusief een bedrag van € 460,23 voor gasverbruik. Intermaris vorderde echter dat de kantonrechter zou bepalen dat de gedaagde € 701,71 voor gasverbruik verschuldigd was, en daarnaast een bedrag van € 450,00 voor andere kosten. De eiseres stelde dat de huurcommissie niet langer bevoegd was om te oordelen over het gasverbruik sinds de invoering van de Warmtewet, en dat deze wet niet correct was toegepast door de huurcommissie.

De kantonrechter heeft de vordering van Intermaris afgewezen. De rechter oordeelde dat de huurcommissie wel degelijk bevoegd was om te beslissen over het verzoek van de gedaagde, en dat de Warmtewet geen bepalingen bevatte die de bevoegdheid van de huurcommissie in deze zaak zouden uitsluiten. De kantonrechter concludeerde dat de huurcommissie de redelijkheid van de door Intermaris gevraagde kosten niet had aangetoond en dat de eerdere uitspraak van de huurcommissie, die de servicekosten op € 924,19 vaststelde, in stand bleef. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagde, omdat Intermaris ongelijk kreeg in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 5186119 \ CV EXPL 16-3734
Uitspraakdatum: 12 januari 2017
Vonnis in de zaak van:
de stichting Stichting Intermaris
gevestigd te Hoorn
eiseres
verder te noemen: Intermaris
gemachtigde: mr. J.J. de Boer
tegen
[naam gedaagde partij]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: geen, procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
Intermaris heeft bij dagvaarding van 20 juni 2016 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 11 november 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft Intermaris bij fax van 4 november 2016 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] huurt van Intermaris de woning aan [adres] , verder te noemen ‘de woning’.
2.2.
[gedaagde] heeft zich gewend tot de huurcommissie met een verzoek om de servicekosten 2014 te beoordelen. De huurcommissie heeft bij uitspraak van 25 april 2016 beslist dat de betalingsverplichting van [gedaagde] voor servicekosten over het jaar 2014
€ 924,19 bedraagt, waarin een bedrag van € 460,23 ter zake van gasverbruik is begrepen.

3.De vordering

3.1.
Intermaris vordert dat de kantonrechter bepaalt dat de betalingsverplichting van [gedaagde] betreffende het gasverbruik over het jaar 2014 € 701,71 bedraagt en [gedaagde] veroordeelt tot betaling van dat bedrag aan Intermaris, alsmede [gedaagde] veroordeelt tot voldoening van een bedrag van € 450,00, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten.
3.2.
Zij legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de huurcommissie sedert de invoering van de Warmtewet niet langer bevoegd is om te oordelen over het gasverbruik, althans dat de huurcommissie de Warmtewet niet correct heeft toegepast, omdat sedert de invoering van deze wet niet alleen het gasverbruik, maar ook de vaste kosten, zoals afschrijvingen kunnen worden doorberekend aan huurders. [gedaagde] behoort aan Intermaris bovendien de in het kader van de procedure bij de huurcommissie door haar betaalde legeskosten te vergoeden.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat de huurcommissie een juiste beslissing heeft genomen en dat Intermaris aan hem geen vaste kosten mag doorberekenen. Niet alleen bleek bij de huurcommissie dat Intermaris ten onrechte de kosten van leegstand doorberekende, ook zijn de servicekosten sedert 2010 met circa 60% verhoogd, hoewel 2010 een uitzonderlijk koud jaar was. Daaruit blijkt dat Intermaris onredelijk hoge kosten ter zake van gas wil doorberekenen.

5.De beoordeling

5.1.
Artikel 7:262 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat wanneer de huurcommissie uitspraak heeft gedaan, huurder en verhuurder worden geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. De uitspraak van de huurcommissie is verzonden op 25 april 2016. De dagvaarding is op 20 juni 2016 betekend en de vordering is daarmee tijdig ingesteld. Ingevolge artikel 7:262 BW is dientengevolge de uitspraak van de huurcommissie komen te vervallen.
5.2.
Ter beoordeling ligt de eindafrekening van de servicekosten betreffende het jaar 2014 voor. Omdat partijen hun stellingen over de uitspraak van de huurcommissie hebben beperkt tot de daarin opgenomen post gasverbruik, zal hieronder slechts daarop worden ingegaan.
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter was de huurcommissie, anders dan Intermaris betoogt, bevoegd om op het verzoek van [gedaagde] te beslissen. In de wet van 17 juni 2013, houdende regels omtrent de levering van warmte aan verbruikers (Warmtewet) zijn geen bepalingen opgenomen, waaruit volgt dat de huurcommissie niet langer bevoegd is om te oordelen over een verzoek, zoals dat door [gedaagde] is gedaan. Ook de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Warmtewet bevat geen aanwijzingen in die richting. Nu uit de MvT tevens blijkt dat het doel van de Warmtewet is om te beschermen tegen te hoge tarieven, valt niet in te zien waarom deze wet, zonder expliciete bepalingen in die richting tot onbevoegdheid van de huurcommissies zou hebben geleid.
In artikel 7:260 lid 1 BW is voorts bepaald dat, indien huurder en verhuurder geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een betalingsverplichting van de huurder met betrekking tot enerzijds kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en anderzijds servicekosten, zij de huurcommissie kunnen verzoeken uitspraak daarover te doen. Volgens artikel 7:237 lid 3 BW moet onder het begrip ‘kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter’ worden verstaan de vergoeding in verband met de levering van elektriciteit, gas en water voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter. Onder het begrip ‘servicekosten’ dient te worden verstaan de vergoeding voor de overige zaken en diensten, die geleverd worden in verband met de bewoning van een woonruimte. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo vermeldt artikel 7:237 lid 3 BW tot slot, zaken en diensten worden aangewezen waarvoor de vergoeding moet worden aangemerkt als servicekosten. Dit is geschied in een besluit van 8 april 2003, houdende aanwijzing van zaken en diensten waarvoor de vergoeding moet worden aangemerkt als servicekosten (verder te noemen Besluit Servicekosten). In artikel 1 van het Besluit Servicekosten is bepaald dat de vergoeding voor de in de bij het besluit behorende bijlage genoemde zaken en diensten in ieder geval wordt aangemerkt als servicekosten als bedoeld in artikel 7:237 lid 3 BW. Hoewel in deze bijlage onder het kopje ‘Warmtevoorzieningen’ slechts melding wordt gemaakt van verwarming van gemeenschappelijke ruimtes, bevat het Besluit Servicekosten, gelet op de in artikel 1 gebruikte woorden ‘in ieder geval’ niet een limitatieve opsomming van de servicekostenposten. Naar het oordeel van de kantonrechter is in de onderhavige zaak sprake van de vergoeding in verband met de levering van gas voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter. Voor zover Intermaris echter al zou dienen te worden gevolgd in het standpunt dat de levering van gas waarover het in deze zaak handelt strikt genomen niet is te brengen onder de begrippen ten aanzien waarvan de bevoegdheid van de huurcommissie in artikel 7:260 BW is geregeld, kan naar het oordeel van de kantonrechter, gelet op het feit dat het Besluit Servicekosten geen limitatieve opsomming geeft van als servicekosten aan te merken vergoedingen worden aangenomen dat alle zaken en diensten die geleverd worden in verband met de bewoning onder het begrip servicekosten als bedoeld in art. 7:237 lid 3 BW vallen, zodat de huurcommissie bevoegd was op het verzoek van [gedaagde] te beslissen.
5.4.
Intermaris heeft tevens aangevoerd dat de huurcommissie de Warmtewet niet correct heeft toegepast. In de Handreiking Warmtewet voor wooncorporaties (versie 2.0) is een overzicht opgenomen van wat in rekening mag worden gebracht. Uit dit overzicht blijkt dat afschrijving en onderhoud van de installaties mag worden doorberekend. Omdat de kosten voor het complex, waarvan de woning van [gedaagde] onderdeel uitmaakt, hoger zijn dan het maximum ingevolge de Warmtewet, is [gedaagde] het maximum verschuldigd, aldus Intermaris.
De kantonrechter stelt voorop dat het bedrag dat de verhuurder ter zake van servicekosten, al dan niet op grond van daarover bestaande overeenstemming met de huurder, in rekening brengt, ingevolge artikel 7:259 lid 1 BW in overeenstemming moet zijn met wettelijke voorschriften of met hetgeen als een redelijke vergoeding voor de geleverde zaken en diensten kan worden beschouwd. Uit het rapport van de huurcommissie van 10 november 2015 blijkt dat de huurcommissie bij Intermaris gegevens heeft opgevraagd ter zake van onder meer de stookkosten, opgesplitst in ‘verwarming’ en ‘warm water’. De totale, door Intermaris aangetoonde kosten zijn omgerekend naar een prijs per eenheid, waarbij een percentage is toegerekend aan verbruikskosten en een percentage aan vaste kosten. Aldus is rekening gehouden met de vaste kosten ter zake van warmtelevering, zij het dat de huurcommissie deze kosten ziet als begrepen in de door te belasten kosten, terwijl Intermaris beoogt deze daar bovenop in rekening te brengen.
Intermaris heeft gesteld dat de kosten, die zij wenst door te berekenen redelijk zijn, omdat haar werkelijke kosten veel hoger zijn, dan de door haar in rekening gebrachte maximale kosten, maar heeft dit niet aangetoond. Gelet op het verweer van [gedaagde] heeft Intermaris deze stelling onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de Warmtewet niet dat de doorberekening van de vaste lasten, zoals Intermaris die voor ogen heeft de juiste is. Intermaris heeft zich in dit verband ook niet beroepen op de Warmtewet, maar op de Handreiking Warmtewet voor corporaties. Nog daargelaten dat dit document niet door Intermaris in de procedure is overgelegd en een dergelijke handreiking [gedaagde] niet bindt, doet deze stelling van Intermaris geen afbreuk aan de door de huurcommissie beoordeelde redelijkheid van de doorberekende kosten. Ook in artikel 2 Warmtewet is vastgelegd dat de levering geschiedt tegen redelijke voorwaarden. Uit de MvT bij de Warmtewet blijkt dat een restrictieve uitleg van het begrip ‘redelijkerwijs aan de warmtelevering toe te rekenen aantoonbare kosten’ op zijn plaats is. Ook is in de MvT vermeld dat de maximumprijs niet kan worden doorberekend als de redelijke prijs lager zou zijn. Nu Intermaris tegen de methode van berekenen van de huurcommissie geen andere argumenten heeft aangevoerd kan hetgeen zij stelt niet leiden tot het oordeel dat deze methode van berekening of de uitkomst daarvan onredelijk is.
5.5.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van Intermaris zal afwijzen.
5.6.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is door de door Intermaris ingestelde vordering de uitspraak van de huurcommissie vervallen. Gelet op het standpunt van [gedaagde] zal de kantonrechter voor recht verklaren dat de servicekosten over het jaar 2014, conform hetgeen de huurcommissie daarover heeft beslist, € 924,19 bedragen.
5.7.
De proceskosten komen voor rekening van Intermaris, omdat zij ongelijk krijgt. Omdat [gedaagde] zich niet heeft laten bijstaan door een gemachtigde worden deze kosten voor hem op nihil gesteld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
verklaart voor recht dat in de relatie Intermaris [gedaagde] de servicekosten over het jaar 2014 € 924,19 bedragen;
6.3.
veroordeelt Intermaris tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Kleij en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter