Geschil6. In geschil is of het besluit om dividend uit te keren nietig is en of op die grond geen dividendbelasting verschuldigd is.
7. Eiseres beroept zich op nietigheid van het besluit tot dividenduitkering, waarbij zij aanvoert dat:
- het besluit tot uitkering niet formeel is vastgesteld in notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava);
- eiseres met de uitkering verplichtingen schendt die zij met de bank is aangegaan in 2014;
- eiseres de zogenoemde balanstest (artikel 2:216, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek; hierna: BW) en uitkeringstest (artikel 2:216, lid 2, van het BW) schendt, omdat zij na uitkering niet meer kan voldoen aan haar verplichtingen jegens schuldeisers
Voorts stelt eiseres dat [A] de gevolgen van de dividenduitkering niet kon overzien als gevolg van het auto-ongeluk. Er is daarom sprake van een wilsgebrek, op grond waarvan het besluit tot dividenduitkering nietig is. Het dividend is niet uitbetaald aan [A] en gelet op de nietigheid is de dividenduitkering ook niet verwerkt in de jaarstukken van eiseres, aldus nog steeds eiseres.
8. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat het dividend op 23 december 2014 direct opeisbaar is geworden en in de beschikkingsmacht van de aandeelhouder gekomen, zodat daarover dividendbelasting verschuldigd is. Dat het dividend feitelijk niet is uitbetaald, doet niet af aan de verplichting tot inhouding en afdracht van dividendbelasting. Eiseres had in haar jaarrekening een schuld op [A] moeten opnemen ter grootte van het netto dividend, dan wel de uitkering moeten verrekenen met de rekening-courant vordering op [A] . Dat geen formele vaststelling van het dividend heeft plaatsgevonden en dat met de uitkering verplichtingen tegenover de bank worden geschonden en civielrechtelijke bepalingen worden geschonden doet voor de heffing van dividendbelasting niet ter zake, stelt verweerder voorts. Ultimo 2014 zijn er bovendien voldoende reserves aanwezig bij eiseres om de dividenduitkeringen te kunnen dekken. De stelling dat [A] niet kon overzien wat de gevolgen waren, is onvoldoende onderbouwd en leidt er bovendien niet toe dat geen dividendbelasting verschuldigd is. Daarbij geldt voorts dat [A] zich ter zake van de dividenduitkering heeft laten adviseren door een professionele adviseur.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
9. Op de voet van artikel 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: de Wet) wordt dividendbelasting geheven naar de opbrengst van (onder meer) aandelen. Tot de opbrengst behoren ingevolge artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld (artikel 7, leden 1 en 3, van de Wet).
Lid 1 en lid 2 van artikel 2:216, van het BW (tekst vanaf 1-1-2012) luiden als volgt:
“1. De algemene vergadering is bevoegd tot bestemming van de winst die door de vaststelling van de jaarrekening is bepaald en tot vaststelling van uitkeringen, voor zover het eigen vermogen groter is dan de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden. De statuten kunnen de bevoegdheden, bedoeld in de eerste zin, beperken of toekennen aan een ander orgaan. Voor de vaststelling van het eigen vermogen en de reserves is de laatst vastgestelde jaarrekening bepalend.
2. Een besluit dat strekt tot uitkering heeft geen gevolgen zolang het bestuur geen goedkeuring heeft verleend. Het bestuur weigert slechts de goedkeuring indien het weet of redelijkerwijs behoort te voorzien dat de vennootschap na de uitkering niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden.”
Nietigheid van het besluit tot dividenduitkering?
10. Ter zitting is komen vast te staan dat eiseres op 23 december 2014 een dividend betaalbaar heeft gesteld aan haar aandeelhouder ( [A] ). In beginsel dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat [A] per die datum een direct opeisbare vordering op eiseres heeft verkregen ter zake van het (netto) dividend en dat sprake is van een onmiddellijke winstuitdeling (opbrengst) in de zin van artikel 3 van de Wet.
11. Het standpunt van eiseres komt er kennelijk op neer dat alhoewel het dividend op 23 december 2014 ter beschikking is gesteld, er achteraf vanuit moet worden gegaan dat [A] nooit recht heeft gehad op het (feitelijk niet uitbetaalde) dividend, gelet op de nietigheid van het besluit tot dividenduitkering.
Het betoog faalt reeds op grond van het navolgende. De stelling van eiseres dat het niet vastgelegd zijn in notulen van de ava van het besluit tot uitkering van het dividend leidt tot nietigheid, is onjuist. Een dergelijke vastlegging is niet vereist voor een rechtsgeldige dividenduitkering door eiseres. Gezien de hiervoor onder 4 vermelde balansen waren het eigen vermogen en de vrije reserves (eiseres hield geen wettelijke of statutaire reserves aan) voldoende om een dividend van € 250.000 uit te keren zonder in strijd te komen met artikel 2:216, lid 1, van het BW, dan wel met de statuten van eiseres. Aldus valt ook niet in te zien dat op die grond sprake zou zijn van nietigheid van het besluit tot uitkering. Voorts geldt dat ter zitting is vastgesteld dat (naar het oordeel van de rechtbank terecht) niet in geschil is dat [A] als bestuurder heeft ingestemd met de dividenduitkering. Dit volgt ook uit de ondertekening van de aangifte dividendbelasting door [A] . Dat betekent dat ook op de voet van artikel 2:216, lid 2, van het BW geen sprake is van een nietig besluit. De stelling van eiseres dat zij door de dividenduitkering in betalingsmoeilijkheden is gekomen (of zou zijn gekomen, aangezien het dividend feitelijk (nog) niet is betaald) doet daaraan niet af, wat daarvan verder ook zij. Het verlenen van goedkeuring door de bestuurder van een dividenduitkering, terwijl de vennootschap na de uitkering niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden, leidt niet tot nietigheid van het besluit tot uitkering. Overigens heeft eiseres met haar stellingen over betalingsmoeilijkheden geenszins aannemelijk gemaakt dat zij na de uitkering niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. De overgelegde jaarstukken bieden daarvoor ook geen aanknopingspunt.
De stelling van eiseres dat een afspraak met de bank zou zijn geschonden door de dividenduitkering kan, indien van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan, niet leiden tot nietigheid van het besluit, zodat ook die stelling haar doel mist.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een nietig besluit tot uitkering van dividend, waarbij derhalve in het midden kan blijven of nietigheid van dat besluit er al toe zou leiden dat achteraf bezien geen sprake zou zijn van opbrengst in de zin van artikel 3 van de Wet.
12. Voor zover de gemachtigde van eiseres heeft betoogd dat bij [A] sprake was van een wilsgebrek, omdat hij de consequenties van de dividenduitkering niet kon overzien, leidt dat niet tot een ander oordeel. Nog los van het feit dat een eventuele dwaling (zoals de gemachtigde kennelijk bepleit) niet leidt tot nietigheid, is niet aannemelijk geworden dat daarvan bij [A] sprake was. De verwijzing naar het onder 2 genoemde rapport acht de rechtbank daartoe onvoldoende. [A] heeft volgens de gemachtigde van eiseres besloten tot uitkering van het dividend op advies van zijn toenmalige accountant. De stelling dat dat (opgevolgde) advies niet juist zou zijn geweest, zoals de gemachtigde betoogt, kan er ook niet toe leiden dat geen dividendbelasting verschuldigd is over de opbrengst.
13. Voor zover eiseres stelt dat geen dividendbelasting verschuldigd is, omdat het dividend feitelijk (nog) niet is uitbetaald en het dividend niet is verwerkt in de jaarrekening voor het jaar 2014, faalt die stelling. Deze feiten doen niet af aan de omstandigheid dat het dividend ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 7, lid 3, van de Wet en dat [A] per 23 december 2014 een opeisbare vordering ter zake van het (netto) dividend op eiseres heeft gekregen.
14. Het op 23 december 2014 ter beschikking gestelde dividend is aan te merken als opbrengst in de zin van artikel 3 van de Wet en ter zake daarvan is terecht door eiseres dividendbelasting ingehouden en afgedragen. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.