Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft het primaire besluit van 20 december 2016 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) van de Politie Eenheid Noord-Holland van 5 december 2016. Hierin is vermeld dat het vermoeden bestaat dat verzoekster niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen van categorie(ën) AM en B waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Uit het mutatierapport van 5 december 2016 blijkt dat verzoekster op 4 december 2016 tussen 13:35 uur en 14:15 uur op de A7 betrokken is geweest bij een eenzijdig ongeval. Achteraf is met getuigenverklaringen gereconstrueerd dat verzoekster opeens begon te slingeren, van de weg raakte, een lantaarnpaal raakte, de rijbaan weer op kwam gereden, in de slip raakte waardoor de auto weer de berm in ging en daar een boom schampte en vervolgens tot stilstand kwam. Verzoekster heeft verklaard dat ze was weggevallen en dat dit kwam of doordat ze in slaap was gevallen of door haar pacemaker waarvan de bedrading niet helemaal goed zat. Ze kan zich van het voorval alleen het laatste deel herinneren, namelijk dat zij een boom recht op zich af zag komen.
Verweerder heeft verzoekster opgeroepen voor een medisch onderzoek door een neuroloog op 10 maart 2017 in het [ziekenhuis] in [plaats] .
3. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 zoals deze ten tijde in geding gold (hierna: de Regeling), wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’, alsmede
indien betrokkene op grond van artikel 15, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer.
In de bijlage 1 bij de Regeling is bepaald dat feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven onder meer betreffen:
Wegraking / black-out (onder B ‘Geschiktheid’, onder I ‘Lichamelijke geschiktheid’, onder b)
4. Verzoekster bestrijdt de oplegging van het onderzoek. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de voorzieningenrechter afgeleid dat verzoekster ter onderbouwing van haar standpunt stelt dat haar medische situatie hiertoe geen aanleiding geeft en dat de besluitvorming kennelijk onzorgvuldig tot stand is gekomen. De mededeling die is gedaan door de politie, waarbij het vermoeden is geuit dat zij niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een auto, is in het geheel niet onderbouwd door medische onderzoeken, aldus verzoekster. Daarbij is haar al helemaal niet duidelijk dat zij geestelijk niet zou functioneren. Met betrekking tot mogelijke lichamelijke problemen, verwijst verzoekster naar diverse medische onderzoeken die kort na het ongeluk zijn gedaan in het [ziekenhuis] , waaruit niet is gebleken van lichamelijke ongeschiktheid. Zo bleek uit een EEG van haar hoofd dat zij geen epilepsie heeft, neurologisch onderzoek en een CT-scan wezen niet op bijzonderheden, bloedonderzoek was in orde, haar nierfunctie was in orde en uit een blaastest bleek dat zij geen alcohol had gedronken. Voorts wees cardiologisch onderzoek uit dat er met betrekking tot haar hart geen bijzonderheden waren, de bedrading van haar pacemaker was in orde, ook is de pacemaker tot drie maanden terug uitgelezen en ook daaruit bleken geen ritmestoornissen. Verzoekster heeft een aantal medische stukken aan verweerder verstrekt en voorts ter zitting twee brieven van de neuroloog overgelegd, gedateerd 20 december 2016 en 22 december 2016 met daaraan gehecht stukken.
Verzoekster voert voorts aan dat zij veel rijdt voor haar werk en in de 23 jaar dat zij al rijdt, nog nooit eerder schade heeft gehad. Zij benadrukt het grote belang voor haar om weer te kunnen beschikken over haar rijbewijs. De afgelopen periode waarin zij niet beschikte over haar rijbewijs, heeft zij al veel klanten verloren.
5. Verweerder wijst er op dat ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling geen objectieve vaststelling van een psychische of lichamelijke afwijking door een medisch deskundige vereist is, maar dat voldoende is dat er duidelijke aanwijzingen hiervoor zijn. Verweerder stelt dat de mededeling van de politie over hetgeen is voorgevallen bij het ongeluk op 4 december 2016 een dergelijke duidelijke aanwijzing is, nu verzoekster een wegraking/black-out heeft gehad als gevolg waarvan zij de controle over haar voertuig is verloren, hetgeen door verzoekster niet wordt betwist. Voorts kan verzoekster niet concreet aangeven wat hier de oorzaak van was. Verweerder wijst er hierbij op dat een arts van verweerder de mededeling van de politie ook nog heeft beoordeeld, alvorens verweerder is overgegaan tot het bestreden besluit.
Verweerder stelt dat niet wordt getwijfeld aan de geestelijke geschiktheid van verzoekster, maar aan de lichamelijke geschiktheid. Op grond van de door verzoekster verstrekte medische informatie heeft verweerder afgezien van een cardiologisch onderzoek. Echter om tot een goed oordeel te kunnen komen acht verweerder een neurologisch onderzoek specifiek gericht op de vraag of verzoekster nog geschikt is om een auto te besturen aangewezen. De door verzoekster ter zitting overgelegde brieven met aangehechte stukken van de neuroloog geven verweerder geen aanleiding anders te besluiten. Medisch adviseur van verweerder, drs. A.J. van Overbeek, heeft de stukken beoordeeld en op grond hiervan geconcludeerd dat ten tijde van het opstellen van de door verzoekster overgelegde brieven van de behandelend neuroloog nog niet duidelijk was wat er precies aan de hand was. Er was een nieuwe scan nodig om dit verder te onderzoeken. Verweerder concludeert op grond hiervan dat de gegevens die er nu liggen derhalve nog geen uitsluitsel over de oorzaak van het ongeval geven. Verweerder acht een onderzoek door een neuroloog daarom vooralsnog noodzakelijk. Daarbij merkt verweerder op dat indien de behandelend neuroloog inmiddels wel duidelijkheid heeft over het incident en het eventueel onderliggend lijden, deze stukken door verzoekster aan verweerder kunnen worden toegezonden waarna ze zullen worden beoordeeld door de medisch adviseur van verweerder.
6. Voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is, zoals verweerder heeft aangegeven, slechts een vermoeden van ongeschiktheid vereist. Naar oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder uit het mutatierapport van de politie een vermoeden van ongeschiktheid kunnen afleiden. Reden daarvoor is gelegen in het feit dat verzoekster een wegraking heeft gehad terwijl zij achter het stuur in haar auto zat hetgeen een ongeluk tot gevolg had. Voorts is daarvoor van belang dat – mogelijke problemen met de pacemaker buiten beschouwing latend – niet duidelijk was wat de oorzaak van de wegraking was.
De vraag is vervolgens of de door verzoekster overgelegde medische stukken dit vermoeden kunnen weerleggen in die mate dat er aanleiding is om het besluit tot oplegging van een onderzoek en het daarmee gepaard gaande schorsen van het rijbewijs, te schorsen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op basis van de beoordeling door zijn medisch adviseur zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5 weergegeven, op het standpunt kan stellen dat een specifiek neurologisch onderzoek gericht op de geschiktheid om een auto te besturen vereist is. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat er nog aanvullend onderzoek dient te worden verricht om duidelijkheid te krijgen over de oorzaak van de wegraking. Dat verzoekster stelt dat de kans dat deze duidelijkheid wordt verkregen afneemt met het tijdsverloop, doet er niet aan af dat op dit moment er geen duidelijkheid is en het vermoeden van ongeschiktheid blijft. De toepasselijke regelgeving laat geen ruimte voor een belangenafweging, zodat de door verzoekster gederfde inkomsten niet in de besluitvorming kunnen worden betrokken.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de voorzieningenrechter gaan aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.