ECLI:NL:RBNHO:2017:11726

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
HAA 16/1290
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor het realiseren van een inrit met motiveringsgebrek

Op 10 januari 2017 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. A. van Lohuizen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland, vertegenwoordigd door R. Halfwerk. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag omgevingsvergunning voor het realiseren van een inrit ten behoeve van parkeerplaatsen op eigen terrein. De rechtbank constateert dat er een motiveringsgebrek is in het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand.

Eisers hadden op 10 april 2015 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een inrit. De aanvraag werd op 6 augustus 2015 afgewezen, en het bezwaar van eisers werd op 2 februari 2016 ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 29 november 2016 zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en een verkeersdeskundige.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanleg van de uitrit de bruikbaarheid van de weg in gevaar zou brengen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat de motivering in beroep is hersteld. De rechtbank bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan eisers moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/1290

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2017 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland, verweerder
(gemachtigde: R. Halfwerk).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: de heer en mevrouw [derde partij 1] , de heer en mevrouw [derde partij 2] en mevrouw [derde partij 3] , te [woonplaats] , gemachtigde: mr. J.J. de Boer.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag omgevingsvergunning voor het realiseren van een inrit ten behoeve van parkeerplaatsen op eigen terrein op het adres [het terrein] afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de weigering omgevingsvergunning van 6 augustus 2015 in stand gelaten met aanvulling van de motivering.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en de heer [naam] , verkeersdeskundige.
De heer [derde partij 1] en de heer [derde partij 2] zijn verschenen. Mevrouw [derde partij 3] en mr. J.J. de Boer zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers zijn woonachtig op het adres [het terrein] (het terrein). Op 10 april 2015 hebben eisers een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het aanleggen van een in- of uitrit. Uit de toelichting en de tekeningen bij de aanvraag volgt dat eisers voornemens zijn drie parkeerplekken op eigen terrein te realiseren.
2.1.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), kan het op grond van een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening vereist zijn een vergunning of ontheffing aan te vragen om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen.
Op grond van artikel 2.18 van de Wabo, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
2.2.
Ter plaatse is de Algemene Plaatselijke Verordening Waterland 2010 (de APV) van toepassing.
Op grond van artikel 2.12, tweede lid, van de APV, kan een ieder het bevoegde gezag verzoeken een uitweg te maken.
Op grond van artikel 2.12, derde lid, van de APV, kan een verzoek als bedoeld in het tweede lid worden afgewezen in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.3.
Bij bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eisers afgewezen, omdat de aanvraag in strijd is met het bepaalde in artikel 2.12, derde lid onder a en b, van de APV.
3.1.
Eisers voeren in beroep – samengevat – aan dat zowel het primaire als het bestreden besluit ontoereikend zijn gemotiveerd en ook inhoudelijk onjuist zijn. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aanleg van de uitrit ten koste gaat van de veiligheid en bruikbaarheid van de weg. De Adviescommissie voor de bezwaarschriften Waterland (de commissie) kwam in haar advies tot de conclusie dat aan deze weigeringsgrond geen enkele motivering ten grondslag lag in het primaire besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder hier heel summier enkele passages aan gewijd. Deze passages bestaan echter slechts uit aannames. Deugdelijk (verkeers)onderzoek is opnieuw uitgebleven. De door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunten worden op geen enkele wijze onderbouwd. De bruikbaarheid van de weg heeft verweerder slechts besproken aan de hand van (verkeerde) CROW normen.
Tevens heeft de commissie verweerder geadviseerd om het bestreden besluit aan te vullen met een feitelijke toelichting en motivering waarom het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit nagelaten. Gelet hierop is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus eisers.
3.2.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat door het realiseren van de uitrit één parkeerplaats verdwijnt. Als gevolg hiervan neemt de bruikbaarheid van de weg af. De aanvraag voorziet erin om halverwege de langsparkeersplaatsen (fileparkeren) op [straat] een uitrit te realiseren. Deze uitrit is niet zichtbaar en verkeer vanuit deze uitrit heeft geen zicht op het verkeer op [straat] . Ook kan verkeer op de rijbaan het verkeer uit de uitrit niet zien uitkomen. Verkeer op [straat] verwacht geen uitrit en geen uitkomend verkeer.
Dit leidt tot verkeersonveilige situaties. Op [straat] geldt eenrichtingsverkeer voor autoverkeer. Vanuit de uitrit kan makkelijk (per ongeluk) de verkeerde rijrichting worden opgereden. Ook dit komt de veiligheid op de weg niet ten goede.
Bovendien heeft verkeer vanuit de uitrit een manoeuvreruimte nodig van 6 meter, conform de CROW richtlijn. De wegbreedte is hier slechts circa 4 meter. Indien er te dicht op de uitrit wordt geparkeerd, kan er niet zonder te ‘steken’ (het verrichten van bijzondere verrichtingen) gebruik worden gemaakt van de uitrit. Naast een negatief effect op de bruikbaarheid van de weg heeft dit ook een negatief effect op de veiligheid van de weg, aldus verweerder.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voorgaande motivering niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de aanleg van de uitrit met zich brengt dat de bruikbaarheid van de weg in het geding is. Niet duidelijk is waarom door het wegvallen van één parkeerplek de bruikbaarheid van de weg in gevaar is. Daar komt bij dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat uit het – na het nemen van het bestreden besluit – uitgevoerde parkeeronderzoek geen duidelijke conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de parkeerdruk.
In het bestreden besluit is evenmin inzichtelijk gemaakt dat door het realiseren van de uitrit het veilig en doelmatig gebruik van de weg in geding zijn. Uit het bestreden besluit volgt niet waarom de uitrit niet zonder ‘steken’ kan worden gebruikt of waarom het realiseren van de uitrit zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Het enkel verwijzen de CROW richtlijn in het bestreden besluit is daartoe onvoldoende, omdat verweerder niet heeft onderbouwd waarom deze richtlijn in het onderhavige geval van toepassing is. Daar komt bij dat uit de in beroep voor verweerder overgelegde notitie van Royal HasKoning DHV van 3 juni 2016 (de notitie)
volgt dat in- en uitrijden mogelijk is bij een uitrit van 3 meter breedte en een rijbaan van circa 4 meter, waarbij één parkeerplaats opgeofferd wordt. Het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat verkeer vanuit de uitrit een manoeuvreruimte nodig heeft van zes meter, conform de CROW richtlijn en dat niet zonder te ‘steken’ gebruik kan worden gemaakt van de uitrit, wordt hierdoor ontkracht.
3.4.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de door eisers aangevoerde gelijke gevallen.
3.5.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd slaagt. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting onderzoeken of aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten
4.1.
Verweerder heeft in beroep de notitie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunten. Uit de notitie wordt uitvoerig ingegaan op het doelmatig en veilig gebruik van de weg. In de notitie is hierover het volgende opgenomen:
“(…) Op de parkeerstrook direct naast de uitrit zullen auto’s of bestelbusjes geparkeerd staan. Hierdoor wordt het zicht voor een vertrekkende auto vanuit [het terrein] beperkt omdat deze auto’s het zicht ontnemen op het auto- en fietsverkeer in [straat] . Van zuid naar noord rijdt gemotoriseerd verkeer én rijden (brom) fietsers; zij komen van rechts. In [straat] mogen fietsers ook tegen het eenrichtingsverkeer in rijden. Daardoor geldt dat er ook zicht naar links moet zijn om aan de fietsers voorrang te kunnen verlenen. (…) Voor de verkeersveiligheid is het noodzakelijk dat men het verkeer waaraan voorrang verleend op tijd ziet en het zicht niet wordt afgeschermd door geparkeerde voertuigen op de parkeerstrook. Getest is hoeveel zicht naar links en rechts noodzakelijk is en hoeveel parkeerplaatsen op de huidige parkeerstrook vrij moeten zijn om dit zicht te garanderen. (…) Hoewel CROW niet expliciet aangeeft welke zichtlengten bij deze specifieke situatie aangehouden moeten worden geeft zij ook geen maatvoering voor uitritten binnen de bebouwde kom. Wel een grafiek met afstanden (ASVV 2012, figuur 10.1/11). CROW gaat in het Handboek Wegontwerp Erftoegangsweg 2013 (§ 6.2.2) wel in op zichtlengten op kruispunten en uitritten buiten de bebouwde kom. Bij een rijsnelheid van 30 km/uur op de weg waar men aan het verkeer voorrang dient te verlenen is de afstand waarover men de weg vanuit de uitrit vrij moeten kunnen overzien 75 meter. Hierbij staat het voertuig op de uitrit 5 meter ‘terug’. In het Handboek Wegontwerp is verder opgenomen dat bij de situatie dat bromfietsers op de rijbaan rijden (zoals in [straat] ), het wegvak over en lengte van 35 meter vrij moet zijn van zicht belemmerende obstakels. Dit betekent dat men een fietser van links op 35 meter moet kunnen zien. Tot slot is opgenomen dat de minimale maat 2,50 meter ‘terug’ is. Bij de positie van de auto in de figuren 3 en 4 is uitgegaan dat het oog van de bestuurder op 2,50 meter voor de rand van de rijbaan zit en hiertoe zijn de maten van 75 meter en 35 meter gehalveerd tot 37,5 en 17,5 meer. Men staat immers al iets dichter bij de rijbaan maar moet men zeer voorzichtig [straat] oprijden bij het verlaten van het perceel.
De conclusie die uit de figuren 3 en 4 wordt getrokken is dat er naast de vervallen parkeerplaats voor de uitrit zowel links als rechts nog twee parkeerplaatsen moeten vervallen. Indien hier immers een bestelbus of auto staat wordt het noodzakelijke zicht ontnomen en is het risico op een ongeval groot. Totaal vergt het realiseren van de uitrit minimaal vijf openbare parkeerplaatsen. (…)”
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze nadere toelichting in beroep voldoende geeft gemotiveerd waarom het veilig gebruik van de weg door het realiseren van de uitrit in het geding is. Dat verweerder daarbij aansluiting heeft gezocht bij zichtlengten uit het Handboek Wegontwerp Erftoegangsweg die van toepassing zijn op kruispunten en uitritten buiten bebouwde kom, zoals eisers hebben aangevoerd, doet daar niet aan af. In de notitie is immers rekening gehouden met het feit dat de auto minder ver terug staat op de te realiseren uitrit en zijn de zichtlijnen (daarom) gehalveerd. Hetgeen eisers hierover hebben aangevoerd treft derhalve geen doel. Bij het uitrijden uit de uitrit zal er altijd zicht moeten zijn op het verkeer op [straat] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het overleggen van de notitie voldoende onderbouwd dat dit zicht wordt afgeschermd door geparkeerde voertuigen op de parkeerstrook en dat hiermee het veilig en doelmatig gebruik van de weg in het geding is.
4.3.
In het verweerschrift heeft verweerder alsnog gemotiveerd waarom de door eisers aangehaalde gevallen niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd. Eisers hebben een en ander niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee alsnog toereikend heeft gemotiveerd waarom van gelijke gevallen geen sprake is en het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
5. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat er beroep gegrond is omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, nu het ontbreken van een deugdelijke motivering in beroep genoegzaam is hersteld, zoals hiervoor onder 4.2 en 4.3 overwogen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van
C.H. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.