ECLI:NL:RBNHO:2017:11441

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2115
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 7 november 2017, staat de beoordeling van de WIA-uitkering van eiser centraal. Eiser, die bekend is met epilepsie en een alcoholverslaving, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Echter, na een herbeoordeling door de verzekeringsarts, werd vastgesteld dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beslissing dat hij per 10 augustus 2017 geen recht meer had op de WIA-uitkering. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank onderzocht de argumenten van eiser, waaronder de claim dat het onderzoek niet door een verzekeringsarts was verricht en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De rechtbank oordeelde dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende waren onderbouwd. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen die de conclusies van de verzekeringsartsen konden weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/2115

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Reith),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van der Feer).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 10 augustus 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 6 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is bekend met epilepsie en een alcoholverslaving en was laatstelijk werkzaam bij een drankengroothandel voor 32 uur per week. Op 11 juni 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Op 31 maart 2014 is eiser opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Verweerder heeft aan eiser per 9 juni 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2
In het kader van een herbeoordeling is eiser op 29 augustus 2016 onderzocht door een arts. Deze heeft op 31 augustus 2016 een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de geduide functies het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 6,76%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien af te wijken van het primaire oordeel van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen aangepast en heeft drie geduide functies verworpen. Vervolgens heeft zij nieuwe functies geduid met een hogere restverdiencapaciteit. Het arbeidsongeschiktheidspercentage op basis van de nieuw geduide functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens vastgesteld op 33,82%. De wijziging van de voorbeeldfuncties heeft geen consequenties voor het recht op uitkering, omdat de loongerelateerde uitkering op grond van de wet wordt voortgezet tot 9 augustus 2017.
2.1
Eiser stelt allereerst dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient door een verzekeringsarts verricht te worden en is het geval van eiser verricht door een arts. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) mag een onderzoek, gedaan door een arts en geaccordeerd door een verzekeringsarts, ook aangemerkt worden als een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Onder de rapportage van arts [naam 1] staat vermeld dat het sociaal medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door verzekeringsarts [naam 2] . [naam 2] heeft de rapportage echter niet ondertekend. Verweerder heeft dan ook onvoldoende aangetoond dat het oordeel daadwerkelijk is voorgelegd en getoetst door de verzekeringsarts. Dit verzuim kan in bezwaar hersteld worden als alsnog een medisch onderzoek wordt gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit niet gedaan. Hij heeft enkel de hoorzitting bijgewoond. Volgens vaste rechtspraak van de CRVB (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2864) kan de aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op een hoorzitting bezwaarlijk als een medisch onderzoek worden gekwalificeerd, ook niet als een oriënterend medisch onderzoek. Nu er geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek is verricht, is er volgens eiser geen grondslag voor wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser.
2.2
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het primaire onderzoek zorgvuldig is geweest en heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. Onder aan de rapportage van 31 augustus 2016 staat vermeld “het sociaal medisch oordeel is getoetst en akkoord bevonden door, [naam 2] , verzekeringsarts”. Omdat de contraseign digitaal wordt verricht, is het rapport niet voorzien van een handtekening. De digitale contraseign is ter vervanging van een handtekening. Het sociaal medisch oordeel kan pas definitief worden gemaakt, nadat deze digitaal is getoetst en geaccordeerd door de verzekeringsarts. Zonder een dergelijk akkoord van de verzekeringsarts kan geen rapport tot stand komen als die is opgemaakt door een niet-verzekeringsarts. Met het zetten van de digitale contraseign geeft de verzekeringsarts aan dat hij de conclusie van de arts mede voor zijn rekening neemt. Daarmee wordt degene die het contraseign plaatst mede tuchtrechtelijk aansprakelijk. Een contraseign wordt daarom niet lichtvaardig gezet.
Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens verweerder ook zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft eiser gezien, gesproken en gehoord op de hoorzitting. Voorts heeft hij medische informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector.
2.3
De rechtbank is van oordeel dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig is geweest. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het oordeel van de arts daadwerkelijk is voorgelegd en getoetst door de verzekeringsarts. Het sociaal medisch oordeel kan immers pas definitief worden gemaakt nadat deze digitaal is getoetst en geaccordeerd door de verzekeringsarts. De reden dat het rapport niet is voorzien van een handtekening is gelegen in het feit dat de contraseign digitaal wordt verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze uitleg van verweerder, te meer nu is gebleken dat degene die het contraseign plaatst mede tuchtrechtelijk aansprakelijk is. Nu het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig is verricht, behoeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen bespreking meer.
3. Voorts stelt eiser dat hij meer beperkt is dan verweerder heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ongemotiveerd voorbij gegaan aan het verrichte neuropsychologische onderzoek (NPO) en aan de informatie van de neuroloog. Hieruit komt naar voren dat eiser ook beperkt is op herinneren, inzicht in eigen kunnen, handelingstempo en werktijden. Eiser doet een beroep op het Korošec-arrest. Met het NPO heeft hij immers een bewijs geleverd ter onderbouwing van de betwisting van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zeker gelet op de mondelinge uitlatingen van Brijder en de neuroloog dat betaald werk eiser te veel stress geeft, ligt nader onderzoek in de rede. Voorts heeft eiser ernstige twijfels over de vraag of de verzekeringsarts bezwaar en beroep onpartijdig is, gezien zijn opmerking ‘daar niet kan worden gezegd dat hij door medische factoren niet zou kunnen stoppen, handelt hij tot schade van zijn gezondheid’. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich ten onrechte volledig heeft gebaseerd op het NPO.
4.1
Eisers twijfel aan de neutraliteit van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt de rechtbank niet. De rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat geen enkele aanwijzing dat hij geen neutraal onderzoek heeft ingesteld. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf informatie bij de neuroloog en de psychiater opgevraagd. Dit vormt een aanwijzing dat hij zich niet partijdig heeft opgesteld. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in zijn rapportage heeft uitgelaten over de invloed van alcoholgebruik op de gezondheid, maakt niet dat hij geen onafhankelijk onderzoek heeft ingesteld. Uit vaste jurisprudentie van de CRVB blijkt weliswaar dat een verslaving aan alcohol op zich niet als ziekte of gebrek is aan te merken, maar omdat algemeen bekend is dat alcohol schadelijk is, valt niet in te zien waarom een verzekeringsarts hier niet op zou mogen wijzen.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen voldoende toereikend en inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom in het geval van eiser ten tijde in geding geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen alle op dat moment beschikbare (medische) informatie hebben betrokken bij hun beoordeling. De verzekeringsartsen hebben zich voor hun oordeel niet alleen gebaseerd op het NPO, maar ook op informatie van de neuroloog en Brijder en hun eigen bevindingen. Tegenover de rapportages van de verzekeringsartsen ziet de rechtbank in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht en aan stukken heeft overgelegd, geen deugdelijke onderbouwing van zijn stelling dat hij vanwege zijn psychische klachten meer beperkt is dan verweerder heeft aangenomen.
4.3
Er is voldoende rekening gehouden met de klachten van eiser door beperkingen in de FML aan te nemen op de beoordelingspunten veelvuldige deadlines of productiepieken, persoonlijk risico, geen alcohol in de nabijheid, niet op hoogtes werken, niet aan de waterkant en niet met gevaarlijke machines, omgaan met conflicten, samenwerken, geen leidinggevende aspecten en werktijden.
4.4
Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 25 september 2017 heeft aangegeven, komt uit het NPO en het eigen onderzoek in primo en in bezwaar niet naar voren dat eiser beperkt moeten worden geacht op herinneren, inzicht in eigen kunnen en handelingstempo. Allereerst komt uit het NPO naar voren dat sprake is van onderpresteren. Bij eiser zijn geen consistente stoornissen in het korte termijn geheugen gevonden. Bovendien is er ten opzichte van het voorgaande onderzoek in 2012 enige verbetering opgetreden in werkgeheugen en verwerkingssnelheid. Uit het medisch onderzoek in primo en bezwaar zijn ook geen overtuigende aanwijzingen naar voren gekomen voor een klinisch relevante geheugenstoornis, zodat mag worden geconcludeerd dat het geheugen, korte- zowel als lange termijn, normaal is. Ook verricht eiser werkzaamheden waarbij het geheugen van belang is. Hoewel eiser aangaf dat hij weleens missloeg in de codering, blijkt niet van fouten waardoor het werkproces ernstig werd ontregeld.
Voor wat betreft het beoordelingspunt ‘inzicht in eigen kunnen’ kan de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in zijn stelling dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat eiser hierop beperkt is. Dat geldt ook voor het beoordelingspunt ‘handelingstempo’. Zowel uit het dagverhaal, het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar en uit het NPO komen geen aanwijzingen naar voren voor een klinisch relevant vertraagd tempo van handelen. Dat deze beperking in 2012 wel is aangenomen door de ZW-arts en de bedrijfsarts maakt dit niet anders. Daar komt bij dat de verzekeringsartsen voldoende waarborgen in de FML hebben ingebouwd met betrekking tot de werkdruk en de stressgevoeligheid. Wat betreft de werktijden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd dat rekening houdend met de aangenomen beperkingen, eisers dagverhaal en het NPO, er geen steekhoudende medische argumenten zijn voor een verdere beperking dan de gestelde aftopping van 8 uur per dag en ’s nachts niet werken.
4.5
Met betrekking tot het beroep op het Korošec-arrest ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat eiser belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder de beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen van verweerder hebben alle over eiser beschikbare medische gegevens bij hun beoordeling betrokken. Uit het Korošec-arrest volgt niet dat de bestuursrechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin volgens eiser alle beschikbare medische gegevens zijn ingediend en die door de verzekeringsartsen van verweerder zijn betrokken, een medisch deskundige te benoemen. Wat door eiser is aangevoerd geeft voorts geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Ook hierin ziet de rechtbank daarom geen reden een deskundige te benoemen.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de rechtbank dat eiser hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep is ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van I.M. Wijnker-Duiven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.