ECLI:NL:RBNHO:2017:10845

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
5937623
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van dienstverband en betaling van loon door werknemer tegen werkgever na faillissement

In deze zaak heeft de werknemer, aangeduid als [werknemer], een vordering ingesteld tegen zijn voormalige werkgever, Hoogenboom's Bewakingsdienst B.V. (HB), na het faillissement van de Hollandse Beveiligingscombinatie NVD HB (HBC), waar hij eerder in dienst was. De werknemer vorderde erkenning van zijn dienstverband bij HB en betaling van achterstallig loon. De werknemer stelde dat hij feitelijk in dienst was bij HB sinds mei 2013, terwijl HB betwistte dat er een arbeidsovereenkomst met de werknemer bestond, en stelde dat hij altijd in dienst was bij HBC. De kantonrechter heeft op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechter oordeelde dat de werknemer niet in dienst was bij HB, maar bij HBC, en dat er geen sprake was van een overgang van onderneming. De vordering van de werknemer werd afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De rechter concludeerde dat de werknemer niet kon aantonen dat hij in dienst was bij HB, en dat de arbeidsovereenkomst met HBC van kracht bleef tot het faillissement.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 5937623 \ CV EXPL 17-4043
Uitspraakdatum: 11 oktober 2017
Vonnis in de zaak van:
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. T.D. Hendriks (DAS)
tegen
Hoogenboom's Bewakingsdienst B.V.
gevestigd te Badhoevedorp
gedaagde
verder te noemen: HB
gemachtigde: mr. S.C. de Lange

1.Het procesverloop

1.1.
[werknemer] heeft bij dagvaarding van 3 april 2017 een vordering tegen HB ingesteld. HB heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 13 september 2017 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[werknemer] is op 1 november 2008 in dienst getreden bij de Hollandse Beveiligingscombinatie NVD HB (HBC). HBC is een samenwerkingsverband van NVD en HB. HB hield 50% van de aandelen van HBC.
2.2.
HBC kwam begin 2016 in zwaar weer te verkeren toen zij een grote opdracht verloor. HBC heeft [werknemer] op 29 maart 2016 aangeboden dat hij in dienst kon komen van HB, maar wel op basis van een arbeidsovereenkomst voor 120 uur in plaats van 137 uur per periode. [werknemer] heeft dit aanbod niet geaccepteerd.
2.3.
Op 24 mei 2016 is HBC failliet verklaard. De arbeidsovereenkomst van [werknemer] is dezelfde dag opgezegd door de curator. UWV heeft vervolgens een faillissementsuitkering uitgekeerd aan [werknemer] en aansluitend ontving hij een WW-uitkering.
2.4.
[werknemer] heeft vanaf mei 2013 werkzaamheden verricht bij HB. HB bepaalde wanneer en waar [werknemer] werkte. [werknemer] ontving roosters en opdrachten van HB. Op de loonstroken stond HBC als werkgever.

3.De vordering in hoofdzaak en incident

3.1.
[werknemer] vordert in de hoofdzaak dat de kantonrechter:
-voor recht verklaart dat [werknemer] in dienst is bij HB;
-HB veroordeelt tot het verschaffen van de toegang aan [werknemer] tot de werkvloer en het aanbieden van de overeengekomen werkzaamheden, binnen 72 uur na het wijzen van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 200,00 per dag dat HB te laat is om de arbeid aan te bieden;
-HB veroordeelt tot betaling van € 1.779,53 per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag en onregelmatigheidstoeslag vanaf mei 2016 tot en met het rechtsgeldig einde van het dienstverband, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
-HB veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van de procedure.
3.2.
[werknemer] vordert in het incident dat de kantonrechter:
--HB veroordeelt tot het verschaffen van de toegang aan [werknemer] tot de werkvloer en het aanbieden van de overeengekomen werkzaamheden binnen 72 uur na het wijzen van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 200,00 per dag dat HB te laat is om de arbeid aan te bieden;
-HB veroordeelt tot betaling van € 1.779,53 per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag en onregelmatigheidstoeslag vanaf mei 2016 tot en met het rechtsgeldig einde van het dienstverband;
-HB veroordeelt tot betaling van de kosten van de procedure.
3.3.
[werknemer] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat HB vanaf mei 2013 de feitelijk werkgever was van [werknemer] , en niet HBC. [werknemer] ontving van HB opdrachten en ook reprimandes. [werknemer] doet een beroep op het Albronarrest, Hoge Raad 5 april 2013, BZ1780.

4.Het verweer in hoofdzaak en incident

4.1.
HB betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat [werknemer] altijd in dienst is geweest bij HBC. HBC heeft [werknemer] gedetacheerd aan HB. HBC is altijd de werkgever van [werknemer] gebleven, er is geen nieuwe arbeidsovereenkomst opgemaakt en de loonstroken stonden ook op naam van HBC. Er is juridisch geen verschil tussen “feitelijk” werkgever of “formele” werkgever. Er is geen sprake van overgang van onderneming. Het Albronarrest is dan ook niet van toepassing op de onderhavige zaak.

5.De beoordeling in hoofdzaak en incident

5.1.
[werknemer] is in 2008 in dienst getreden bij HBC en heeft werkzaamheden voor HBC verricht. Na mei 2013 heeft [werknemer] in opdracht van HBC werkzaamheden verricht bij HB. HBC betaalde het loon van [werknemer] uit. HB heeft ter zitting toegelicht dat er ten aanzien van [werknemer] sprake was van een bijzondere situatie, aangezien hij, in afwijking tot de meeste van zijn collega’s bij HBC, niet ingezet kon worden op het enige beveiligingsproject dat HBC vanaf mei 2013 had. Dit is door [werknemer] niet betwist. Toen HBC dit project verloor aan een concurrent, gingen de werknemers van HBC die werkzaam waren op dat project over naar de concurrent, conform de daarvoor geldende regels. Omdat [werknemer] werkzaam was bij projecten van HB kwam hij niet in aanmerking om in dienst te komen bij de concurrent.
5.2.
In tegenstelling tot hetgeen [werknemer] stelt, leidt dit niet tot de conclusie dat [werknemer] in dienst is getreden bij HB. Het Albronarrest is niet van toepassing, omdat ten aanzien van de werkzaamheden van [werknemer] geen sprake was van overgang van onderneming. [werknemer] is voorts door HBC slechts gedetacheerd geweest bij HB. Nog los van het antwoord op de vraag of een stilzwijgende overgang van de ene werkgever naar de andere werkgever mogelijk is, wordt dit weersproken door het feit dat HBC het loon van [werknemer] is blijven uitbetalen. [werknemer] was dan ook tot aan het faillissement van HBC in dienst bij HBC.
5.3.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [werknemer] in de hoofdzaak zal afwijzen.
5.4.
Nu in dit vonnis al een eindbeslissing wordt gegeven over de vordering van [werknemer] , is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding en het geding eindigt reeds met dit vonnis.
5.5.
De proceskosten komen voor rekening van [werknemer] , omdat hij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de hoofdzaak
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [werknemer] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor HB worden vastgesteld op een bedrag van € 600,00 aan salaris van de gemachtigde van HB.
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
in het incident
6.5.
wijst de vordering af;
6.6.
veroordeelt [werknemer] tot betaling van de proceskosten in het incident, die tot en met vandaag voor HB worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.T. Hoogland en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter