ECLI:NL:RBNHO:2017:10675

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
C/15/263960 / JU RK 17-1540
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over uithuisplaatsing en omgangsregeling van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], en de omgangsregeling met zijn moeder. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.F.P. Scheele, verzocht de rechtbank om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen of de duur ervan te bekorten. De minderjarige is sinds april 2014 onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst. De moeder stelde dat zij grote stappen had gezet in haar ontwikkeling en in staat was om voor [minderjarige] te zorgen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de GI (Gecertificeerde Instelling) een steekhoudende motivering heeft gegeven voor de afwijzing van het verzoek van de moeder, waarbij de belangen van [minderjarige] voorop stonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] behoefte heeft aan stabiliteit en dat zijn huidige verblijf in een perspectiefbiedend pleeggezin in zijn belang is. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de moeder om de schriftelijke aanwijzing betreffende de omgang te vervallen te verklaren afgewezen, omdat de GI de omgangsregeling als niet in het belang van [minderjarige] heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzoeken van de moeder niet toewijsbaar zijn en heeft deze afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
zaakgegevens :
  • C/15/263960 / JU RK 17-1540 (conflictbehandeling uithuisplaatsing)
  • C/15/263949 / JU RK 17-1538 (conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing)
datum uitspraak: 20 december 2017
beschikking conflictbehandeling uithuisplaatsing en conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing
in de zaak van
[de moeder], hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. R.F.P. Scheele, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
de gecertificeerde instelling
De Jeugd -en Gezinsbeschermers,hierna te noemen de GI,
gevestigd te Alkmaar.
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de vader] ,hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats] ,
[de pleegouders], hierna te noemen de pleegouders,
wonende te [woonplaats] .

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop in de zaak bekend onder zaaknummer C/15/263960 / JU RK 17-1540 blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de moeder van 7 september 2017, ingekomen bij de griffie op 11 september 2017;
- het e-mailbericht met bijlagen van [vertegenwoordiger] van het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna het LET-JB) van 18 november 2017;
- het e-mailbericht van de pleegouders van 22 november 2017.
1.2
Het procesverloop in de zaak bekend onder zaaknummer C/15/263949 / JU RK 17-1538 blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de moeder van 8 september 2017, ingekomen bij de griffie op 11 september 2017;
- het e-mailbericht met bijlage van het LET-JB van 27 september 2017;
- het faxbericht met bijlage (productie 5) van de advocaat van de moeder van 18 oktober 2017;
- het e-mailbericht van de pleegouders van 22 november 2017.
1.3
Op 23 november 2017 heeft de rechtbank gelijktijdig de zaken bekend onder zaaknummer C/15/263960 / JU RK 17-1540 en C/15/263949 / JU RK 17-1538 ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.F.P. Scheele,
- de vader,
- een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming,
- de heer [vertegenwoordiger] en mevrouw [vertegenwoordiger] van het LET-JB namens de GI.
1.4
Verder zijn [grootouder] , en [grootouder] (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de grootouders van moederszijde) ter zitting verschenen.
1.5
De pleegouders zijn - met bericht - niet ter zitting verschenen. De rechtbank heeft voornoemd e-mailbericht van de pleegouders van 22 november 2017 ter zitting voorgelezen.
1.6
Mr. Scheele heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.7
De vertegenwoordigers van het LET-JB hebben ter zitting verweer gevoerd aan de hand van een schriftelijk stuk dat zij ter zitting hebben overgelegd en voorgelezen.

2.De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
2.2
[minderjarige] staat sinds 24 april 2014 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van deze rechtbank van 10 april 2017 verlengd tot 24 april 2018.
2.3
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 24 april 2014 uit huis geplaatst. De machtiging is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 24 april 2018.
[minderjarige] verbleef aanvankelijk in een netwerkpleeggezin (de grootouders van moederszijde) tot december 2014, vervolgens in een neutraal pleeggezin van december 2014 tot juni 2015 en vanaf juni 2015 opnieuw bij de grootouders van moederszijde. Bij beschikking van 16 juni 2016 heeft de rechtbank (spoed)toestemming verleend aan de GI tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar een neutraal pleeggezin voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 28 juni 2016 heeft de rechtbank de GI toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] naar een pleeggezin aangesloten bij de instelling Parlan of in onderaannemerschap van Parlan buitenregionaal. Op 27 september 2016 is [minderjarige] overgeplaatst naar het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. De GI heeft de uitvoering van de ondertoezichtstelling op 30 september 2016 aan het LET-JB overgedragen. Bij beschikking van 14 februari 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam voornoemde beschikking van 28 juni 2016 bekrachtigd.
2.4
Bij e-mail bericht van 22 augustus 2017 heeft de moeder de GI verzocht de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen dan wel de duur ervan te bekorten. Bij besluit van 4 september 2017 heeft de GI voornoemd verzoek van de moeder afgewezen.
2.5
Bij e-mail bericht van 25 augustus 2017 heeft de moeder de GI verzocht:
1. de omgang in een vrije sfeer te laten verlopen zoals voorheen;
2. de omgang te intensiveren naar een hele dag per twee weken voor de maanden september en oktober (de rechtbank voegt toe: 2017).
Bij besluit van 5 september 2017 heeft de GI ook dit verzoek van de moeder afgewezen.

3.De verzoeken

conflictbehandeling uithuisplaatsing
3.1
De moeder heeft verzocht bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I.
het besluit van de GI van 4 september 2017 te vernietigen, in de zin dat de machtiging uithuisplaatsing wordt bekort tot maximaal twee maanden na de te wijzen beschikking, zodat de GI in de tussenliggende periode van enkele weken tot twee maanden samen met moeder en haar netwerk zoals grootouders, een gedegen veiligheidsplan kan maken om [minderjarige] weer terug te plaatsen bij moeder;
Subsidiair
I.
dan wel om dit geschil te beslechten conform artikel 1:262b BW en met partijen gezamenlijk naar een oplossing te zoeken om [minderjarige] bij moeder geplaatst te krijgen;
II.
dan wel een beslissing te nemen zoals uw rechtbank in goede justitie meent te behoren en in het belang van de minderjarige acht waarbij de rol van grootouders wellicht ook nog kan worden bezien in het kader van een netwerkplaatsing in het belang van de minderjarige.
3.2
De moeder heeft ter onderbouwing van haar primaire verzoek het volgende gesteld. Uit (inter)nationale wetgeving en jurisprudentie volgt dat de uithuisplaatsing van een kind altijd een uiterste maatregel moet zijn en dat de GI de plicht heeft om tot een goede feitelijke motivering te komen om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te continueren en hem elders dan bij de moeder te laten verblijven.
De moeder stelt zich op het standpunt dat er gewijzigde omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] . De moeder stelt dat zij zelf grote stappen heeft gezet in haar ontwikkeling en acht zich thans voldoende in staat om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De moeder heeft haar leven op orde en is recent bevallen van haar jongste zoon [jongste zoon] . Het gaat goed met [jongste zoon] en de moeder aanvaardt alle hulpverlening. Nu uit niets blijkt dat de moeder de opvoeding en verzorging van [jongste zoon] niet aankan – [jongste zoon] woont bij de moeder en er is voor hem slechts een drangkader en geen ondertoezichtstelling – is daarmee ook direct een opening gelegd naar de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . De moeder begrijpt dat [minderjarige] op dit moment niet het makkelijkste kind is, maar zij is in staat hulpverlening voor hem en voor zichzelf te aanvaarden.
De moeder is van mening dat de Signs of Safety-methodiek een goed middel is om de plaatsing van [minderjarige] bij de moeder te bewerkstelligen, maar een ander traject, bijvoorbeeld het Pedagogisch Beslissingsmodel van [dr.] , is wat de moeder betreft ook prima. De moeder benadrukt in dit verband dat de nieuwe wetgeving uitgaat van het fenomeen eigen kracht en van familieplannen.
De moeder stelt dat de GI in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door onvoldoende de gewijzigde omstandigheden te onderzoeken en na te laten de moeder voorafgaand aan het nemen van een besluit haar zienswijze naar voren te laten brengen. Ook is er geen duidelijk en zorgvuldig onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder en naar wat zij zou moeten doen om de zorg over [minderjarige] weer op zich te kunnen nemen. De moeder stelt dat de GI in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel door onvoldoende de gewijzigde omstandigheden mee te wegen bij het nemen van haar besluit. De moeder is van mening dat de GI haar besluit te summier heeft gemotiveerd. De moeder stelt dat de GI de belangen van [minderjarige] geschonden heeft en in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld heeft door niet te onderzoeken of terugplaatsing bij de moeder tot de mogelijkheden behoort.
3.3
De moeder heeft met betrekking tot haar subsidiaire verzoek het volgende gesteld: De GI heeft nagelaten de hierna te noemen kernvragen inhoudelijk te beantwoorden dan wel hier iets mee te doen. Het betreft de vragen:
- is thuisplaatsing (overplaatsing) mogelijk?
- is thuisplaatsing van [minderjarige] schadelijk/traumatisch voor [minderjarige] ?
- wat is de juiste hulp waarmee [minderjarige] thuisgeplaatst kan worden?
De moeder verzoekt de rechtbank de GI de opdracht te geven deze kernvragen (binnen drie maanden) op zorgvuldige wijze te behandelen en daardoor gemotiveerd en evenredig te beantwoorden.
conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing
3.4
De moeder heeft verzocht bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat het besluit van 5 september 2017 van de GI vervallen wordt verklaard en dat uw rechtbank zelfstandig een omgang vaststelt in de zin van artikel 1:265 f lid 2 BW inhoudende een omgangsregeling van:
• één keer per twee weken gedurende de hele dag, waarbij de omgang in een vrije sfeer zal plaatsvinden;
II. dan wel een beslissing te nemen zoals uw rechtbank in goede justitie en in het belang van de minderjarige juist acht.
Tevens verzoekt moeder op grond van artikel 1:262b BW het geschil te beslechten dat grootouders totaal geen omgang mogen hebben van de GI, hetgeen zeer schadelijk is voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige. Waarbij moeder verzoekt om de GI de opdracht te geven om grootouders ook 1x per twee weken een hele dag omgang met [minderjarige] te bieden.
3.5
De moeder heeft ter onderbouwing van het verzochte het volgende gesteld. Op 5 september 2017 heeft het LET-JB een besluit omtrent de omgang genomen. De moeder is van mening dat dit besluit als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:263 BW kan worden aangemerkt, omdat dit besluit als een beperking van het omgangsrecht van de moeder met [minderjarige] gezien kan worden. De moeder is van mening dat het LET-JB in strijd met de toepasselijke bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door na te laten de moeder voorafgaand aan het nemen van het besluit in de gelegenheid te stellen haar zienswijze naar voren te brengen. De moeder is van mening dat het LET-JB in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door als enige motivering voor het besluit te geven dat de moeder moet accepteren dat [minderjarige] in het huidige pleeggezin zal opgroeien. De moeder is van mening dat een beperking van de omgang niet in het belang van [minderjarige] is, omdat het LET-JB daarmee niet voldoet aan haar wettelijke taak om de gezinsband te bevorderen en [minderjarige] op deze wijze ontvreemd raakt van de moeder, terwijl het belangrijk is dat [minderjarige] goed gehecht is aan de moeder, zijnde zijn primaire hechtingsfiguur. Nu uit het besluit niet blijkt dat het belang van [minderjarige] goed dan wel voldoende is meegewogen, heeft het LET-JB in het strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld. Gezien het feit dat het perspectief van [minderjarige] nog niet duidelijk is komen vast te liggen, moet het LET-JB te allen tijden kijken wat de mogelijkheden zijn voor terugplaatsing en/of de omgang daarop aanpassen. Op het moment dat ervoor gekozen wordt om de omgang te beperken, is het logisch dat een kind spanning rondom de omgangsmomenten gaat ervaren. Het besluit is in strijd met artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 9, derde lid, van Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
3.6
De moeder heeft haar verzoek op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) inzake de omgang tussen de grootouders en [minderjarige] ter zitting ingetrokken, aangezien dit geschil aan de orde zal komen in een op 18 december 2017 bij de rechtbank geappointeerd bodemgeschil. De rechtbank hoeft dus thans niet te beslissen op dat verzoek.
deskundigenonderzoek
3.7
De moeder heeft ter zitting verzocht om op grond van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen die middels onderzoek (achtereenvolgens) de volgende vragen zal beantwoorden:
  • (aan de hand van een trajectconsult onderzoeken) is onderzoek überhaupt wenselijk dan wel schadelijk voor [minderjarige] ?
  • heeft de moeder voldoende pedagogische vaardigheden (ouderschapsbeoordeling) om [minderjarige] op te voeden en te verzorgen?
  • is het in het belang van [minderjarige] wenselijk dan wel mogelijk om beide kinderen bij de moeder te plaatsen?
  • welke omgangsduur en frequentie is het meest passend indien blijkt dat [minderjarige] niet bij de moeder geplaatst kan worden?
3.8
De moeder heeft daartoe, in aanvulling op het vorenstaande, het volgende naar voren gebracht. Niemand kan vooraf al bepalen wat de uitkomst kan zijn van het onderzoek. Daar komt bij dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de rechtbank niet al vooraf kan beoordelen dat een dergelijk verzoek niets of weinig zal kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak, omdat er in deze zin nooit een goed en terdege diagnostisch onderzoek is gedaan. Ook het recente Raadsonderzoek is feitelijk alleen gebaseerd op de visie van het LET-JB en gebaseerd op aannames. Het LET-JB bepaalt in deze zaak. Afgezien van het feit dat op 3 februari 2015 een psychologisch onderzoek bij de moeder is gedaan en er daarna een gebrekkige ‘beoordelingsboog’ is geweest, is er niets gedaan.

4.Het verweer van de GI

4.1
Het LET-JB heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de moeder en heeft daartoe ter zitting het volgende aangevoerd. [minderjarige] , een jongetje van net vier jaar oud, is al diverse keren van verblijfplaats gewisseld. [minderjarige] heeft in verschillende pleeggezinnen, waaronder tot twee keer toe een periode bij de grootouders van moederszijde, verbleven. De wisselingen van verblijfplaats zijn met de nodige strijd, spanning en emoties gepaard gegaan, waarmee [minderjarige] , zij het onbedoeld, belast is. [minderjarige] is getuige geweest van geweld tussen zijn ouders onderling en geweld tussen zijn ouders en de grootouders van moederszijde. [minderjarige] verblijft nu één jaar en twee maanden bij zijn huidige pleegouders, wat voor hem een lange periode is in zijn nog korte leventje. [minderjarige] laat daar opstandig gedrag zien en kan soms echt verdrietig zijn, welk gedrag samenhangt met het belaste verleden van [minderjarige] . De hulp die [minderjarige] hiervoor nodig heeft, kan pas ingezet worden als er rust en duidelijkheid is rondom de verblijfplaats van [minderjarige] en de ouders zich in dit perspectief kunnen voegen. De GI heeft reeds in maart 2015 middels een kernbesluit besloten dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. Nu het gerechtshof Amsterdam bij de start van het LET-JB in de destijds door de moeder aanhangig gemaakte hoger beroepzaken heeft benoemd dat het kernbesluit is genomen dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt en tevens een mogelijke terugplaatsing van [minderjarige] bij de grootouders van moederszijde heeft afgewezen, stelt het LET‑JB zich op het standpunt dat [minderjarige] gaat opgroeien in een perspectiefbiedend pleeggezin, waarbij het huidige pleeggezin als perspectiefbiedend wordt benoemd. `
Het LET-JB heeft geprobeerd de rol van de ouders in het leven van [minderjarige] te vergroten. Echter de beschuldigingen vanuit de ouders dat de pleegouders [minderjarige] zouden mishandelen, de daaruit voortvloeiende strijd van de ouders, de verslechterde samenwerking en de merkbare spanningen tijdens de bezoeken vanuit de ouders maken dat het LET-JB met het oog op de belangen van [minderjarige] heeft besloten de bezoeken anders in te richten met meer toezicht en kaders.
4.2
Het LET-JB kan zich niet vinden in het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek. Naast het feit dat het LET-JB van mening is dat dit een belasting zou vormen voor [minderjarige] , ziet het LET-JB hier ook de meerwaarde niet van in nu het perspectief van [minderjarige] al meerdere keren door de rechtbank en het gerechtshof is getoetst.

5.De overige standpunten

Het standpunt van de vader
5.1
De vader heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De spanningen die [minderjarige] rondom de omgang laat zien, kunnen ook uitgelegd worden als dat [minderjarige] blij is om de ouders te zien. Uit de pleegzorgverslagen komt naar voren dat [minderjarige] bij de pleegouders opstandig gedrag laat zien en dat hij daar slaat en schopt. Bij de ouders doet [minderjarige] dit nooit. De vader vindt het onbegrijpelijk dat de pleegouders, die zelf geen kinderen hebben, kunnen stellen dat de ouders niet capabel zijn als ouders. De vader is van mening dat er een onderzoek moet plaatsvinden door mensen die er verstand van hebben.
Het standpunt van de pleegouders
5.2
De pleegouders hebben (per email) het volgende naar voren gebracht. De pleegouders zien in [minderjarige] een intens lief kind dat door zijn verleden en onverwerkte trauma’s beschadigd en gefrustreerd is geraakt. [minderjarige] heeft de afgelopen periode een positieve gedragsverandering doorgemaakt, maar laat op dit moment wel nog agressief en opstandig gedrag zien na de bezoeken met de ouders. Het duurt dan ongeveer twee weken voordat [minderjarige] weer rust vindt, beter gaat eten en weer zelf gaat spelen. [minderjarige] heeft behoefte aan duidelijkheid over zijn perspectief. [minderjarige] hecht zich niet makkelijk en vertrouwt anderen niet snel. Hij heeft binnen het netwerk van de pleegouders zijn plekje gevonden. De pleegouders zijn bereid hard te werken voor een goede samenwerking met de ouders en benadrukken dat de ouders de vader en de moeder van [minderjarige] blijven en dat zij hen deze rol in het leven van [minderjarige] gunnen.

6.De beoordeling

Algemene overweging
6.1
De rechtbank overweegt als volgt.
6.2
De rechtbank overweegt dat in de door de advocaat van moeder genoemde bepalingen van het EVRM en IVRK, in het bijzonder artikel 8 EVRM en de artikelen 7, 9 en 16 van het IVRK, wordt uitgegaan van het beginsel dat een kind het recht heeft om op te groeien in het gezin van de ouders waaruit het kind geboren is. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat er doorgaans een vanzelfsprekende hechte affectieve band zal zijn tussen kinderen en hun ouders en dat ouders doorgaans (voldoende) in staat en bereid zijn om hun eigen kinderen te verzorgen en op te voeden. Dit recht is echter niet absoluut.
Zo is in artikel 9, eerste lid, van het IVRK bepaald dat de Staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders, of wanneer de ouders gescheiden leven en er een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind.
6.3
Ook het Nederlandse wettelijke stelsel van kinderbeschermingsmaatregelen gaat uit van de gedachte dat er slechts mag worden ingegrepen in de gezinssituatie indien dat in het belang van het kind noodzakelijk is.
Conflictbehandeling uithuisplaatsing
6.4
Artikel 1:265d, tweede lid, aanhef, onder a en b, BW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de met het gezag belaste ouder de gecertificeerde instelling kan verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen of de duur ervan te bekorten wegens gewijzigde omstandigheden.
Op grond van artikel 1:265d, vierde lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van een in het tweede lid genoemde persoon de machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 264, eerste lid, tweede volzin, tweede tot en met vierde lid, alsmede artikel 265, vierde lid, zijn van toepassing.
6.5
Op grond van artikel 1:262b BW, voor zover hier van belang, kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet uitgezonderd, aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
6.6
De rechtbank stelt vast dat het LET-JB namens de GI het verzoek van de moeder van 22 augustus 2017 om de verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige] te beëindigen dan wel te bekorten in het besluit van 4 september 2017 heeft afgewezen. Kernachtig geformuleerd is deze afwijzing gegrond op de voorgeschiedenis van [minderjarige] , waarin is gebleken dat moeder de opvoeding en verzorging van [minderjarige] niet aankon, [minderjarige] aan veel spanningen is blootgesteld en [minderjarige] veelvuldig van verblijfplaats is gewisseld. Dit heeft een grote impact op [minderjarige] gehad, wat zich onder meer uit in gedragsproblemen en opgelopen trauma’s. [minderjarige] heeft rust, stabiliteit en duidelijkheid nodig en hij begint tot rust te komen in het perspectiefbiedende pleeggezin waar hij sinds 27 september 2016 verblijft. Om die reden is het volgens het LET-JB niet in zijn belang de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen dan wel te bekorten, zoals door de moeder is verzocht.
Verder acht het LET-JB een terugplaatsing bij moeder niet in het belang van [minderjarige] vanwege de persoonlijke situatie van moeder, vader en grootouders van moederszijde. Het LET-JB acht het van belang dat moeder en vader zich nu volledig richten op het bieden van een goede basis voor [jongste zoon] en acht het hoogst waarschijnlijk dat bijplaatsing van [minderjarige] – met zijn belaste verleden en gedragsproblemen – een negatief effect zal hebben op het gezin.
6.7
De rechtbank is van oordeel dat de GI hiermee een steekhoudende motivering heeft gegeven voor de afwijzing van het verzoek van de moeder, wat tevens getuigt van een zorgvuldige belangenafweging. Uit deze motivering blijkt dat de GI wel degelijk oog heeft gehad voor de positieve ontwikkeling van de moeder, maar dat thuisplaatsing desalniettemin niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht. [minderjarige] heeft immers een belaste voorgeschiedenis en vertoont gedragsproblematiek, waardoor hij is aangewezen op de rust en stabiliteit die een voortgezet verblijf in het perspectiefbiende pleeggezin hem biedt. Deze redenering wordt geschraagd door de hieronder onder 6.9 en 6.10 vermelde passages uit tamelijk recente beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam, waarin ook tot uitdrukking wordt gebracht dat het uitermate belangrijk is dat rust voor alle partijen ontstaat, zodat de verwerking bij [minderjarige] , de grootouders en de ouders in gang kan worden gezet.
6.8
De rechtbank ziet geen reden om het besluit van de GI te vernietigen wegens strijd met procedurele voorschriften van de Awb. Nu de moeder de GI heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen dan wel te bekorten en de moeder ermee bekend is dat de GI al in maart 2015 het opvoedbesluit heeft genomen inhoudende dat niet meer naar thuisplaatsing zal worden toegewerkt, is de rechtbank van oordeel dat de GI de moeder voorafgaand aan het nemen van een beslissing op dat verzoek niet in de gelegenheid had hoeven stellen om haar zienswijze over het voorgenomen besluit naar voren te brengen. De uiteenlopende standpunten van de moeder en de GI zijn partijen al geruime tijd genoegzaam bekend en uit de formulering van het verzoek van de moeder van 22 augustus 2017 blijkt duidelijk dat de moeder bij een negatieve beslissing op haar verzoek een rechtsingang wilde verkrijgen.
6.9
In de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 29 november 2016, waarin is bekrachtigd de beschikking van deze rechtbank van 13 april 2016 strekkende tot onder meer verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 24 april 2017, is onder meer het volgende overwogen:
“4.6. Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken.
[minderjarige] is een jongetje van drie jaar oud. Hij is als baby van vijf maanden uit huis geplaatst omdat hij opgroeide in een onvoorspelbare en onveilige thuissituatie bij de moeder. Er was sprake van ernstige relatieproblematiek tussen de moeder en de vader, met hooglopende conflicten en huiselijk geweld. Daarbij bevond de moeder zich in een drugsgerelateerd netwerk en waren er ernstige signalen van drugsgebruik door de moeder, terwijl zij geen inzicht wilde geven in haar behandeling daarvoor bij de Brijder.
Het hof stelt vast dat de zorgen zoals deze ten tijde van de uithuisplaatsing in 2014 bestonden, ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nu nog aanwezig zijn. De relatie tussen de ouders kenmerkt zich nog steeds door (hoogoplopende) spanningen, conflicten en fysiek geweld. De ouders verwijten elkaar contact te blijven zoeken met de ander en zij beschuldigen elkaar van drugsgebruik en diefstal. Terwijl vaststaat dat de moeder (in ieder geval tot mei 2016) e-mails naar de vader heeft verzonden, blijft zij ontkennen dat zij contact zoekt met de vader en dat zij [minderjarige] inzet in haar strijd tegen hem. Uit (anonieme) zorgmeldingen blijkt voorts dat ook in het gezin van de grootouders waar [minderjarige] tot 16 juni 2016 verbleef, sprake was van ruzies en verbaal en fysiek geweld wanneer de moeder aanwezig was voor omgang met [minderjarige] .
Gebleken is dat de moeder niet voldoende in staat is om bij spanningen haar emoties te reguleren. Zij is telkenmale - ook als aanstichter - betrokken bij ruzies en (gewelds-) escalaties, ook in het bijzijn van [minderjarige] . [minderjarige] wordt daarmee blootgesteld aan onveilige situaties, die voor hem beangstigend en schadelijk zijn. Daarbij komt dat de moeder nog steeds onvoldoende inzicht geeft over het verloop van haar behandeling en begeleiding bij de Brijder, zodat de vraag of en zo ja, welke middelen de moeder gebruikt onbeantwoord blijft.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de thuissituatie van de moeder nog steeds te onvoorspelbaar en te onveilig is om [minderjarige] de stabiele en zekere opvoedingssituatie te kunnen bieden die hij nodig heeft. Dit klemt temeer nu [minderjarige] al op jonge leeftijd diverse wisselingen in opvoedsituaties heeft meegemaakt en hij ook zeer recent nog van pleeggezin heeft moeten wisselen vanwege het incident zoals hierboven onder 4.4. genoemd. Een plaatsing van [minderjarige] thuis bij de moeder – met hulpverlening in de thuissituatie – zoals door de moeder is voorgesteld als alternatief voor de uithuisplaatsing, is dan ook niet toereikend.
Het hof is van oordeel dat, gelet op al het vorenstaande, de gronden voor (verlenging van) de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het betoog van de moeder dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het bepaalde in artikel 9 van het IVRK alsmede op het recht op gezinsleven in artikel 8 van het EVRM, treft, gelet op al het voorgaande, geen doel. Het hof acht die inperking gerechtvaardigd teneinde een verdere bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] af te wenden.
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.”
6.1
In de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 14 februari 2017, waarin is bekrachtigd de beschikking van deze rechtbank van 28 juni 2016 om de GI toestemming te verlenen tot wijziging van het verblijf van [minderjarige] van het pleeggezin van grootouders moederszijde naar een pleeggezin aangesloten bij de instelling Parlan of in onderaannemerschap van Parlan buitenregionaal, is onder meer het volgende overwogen:
“5.6. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] in zijn jonge leven al meerdere malen een wijziging van verblijfplaats en opvoeders heeft moeten ondergaan. Toen hij nog maar zes maanden oud was, in mei 2014, was de onveiligheid voor [minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder zo groot dat het noodzakelijk was [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de grootouders. Er was sprake van een zeer conflictueuze relatie tussen de vader en de moeder, waarbij veelvuldig sprake was van geweld, er waren signalen van middelengebruik (harddrugs en alcohol), de moeder had last van stemmingswisselingen en de vader had moeite zijn agressie te reguleren. Na een periode van acht maanden is [minderjarige] , eind december 2014, middels een spoedmachtiging in een neutraal pleeggezin geplaatst. Aanleiding voor deze wijziging van zijn verblijfplaats was de voortdurende onrust in de opvoedsituatie bij de grootouders. Er was sprake van een zeer conflictueuze relatie tussen de grootouders en de moeder enerzijds en de vader anderzijds, waardoor ook de opvoedsituatie bij de grootouders voor [minderjarige] onvoldoende veilig was. Een half jaar later, in juni 2015, is [minderjarige] echter weer teruggeplaatst bij de grootouders omdat de situatie binnen het neutrale pleeggezin onhoudbaar werd door de vele spanningen die werden veroorzaakt door de (agressieve) houding van de vader en de grootouders jegens het pleeggezin.
In het kader van deze terugplaatsing van [minderjarige] bij de grootouders zijn door de GI een aantal niet-onderhandelbare voorwaarden opgesteld. Het gaat daarbij onder andere om het inzetten en meewerken aan de noodzakelijke hulpverlening, zoals (i) therapeutische gezinsbegeleiding door Parlan, (ii) extra opvoedkundige ondersteuning aan grootouders in verband met de hechting van [minderjarige] (middels Video Interactie Begeleiding) en (iii) het samenwerken met de hulpverlening die de GI en pleegzorg nodig vindt.
Gebleken is echter dat gedurende het verblijf van [minderjarige] bij de grootouders geen structurele hulpverlening van de grond is gekomen en dat er aanzienlijke problemen zijn geweest in de samenwerking met de hulpverleningsinstanties. (…)
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de grootouders, hoezeer zij ook van [minderjarige] houden en hoe goed hun band met hem ook is, niet in staat zijn gebleken een (sociaal emotioneel) veilige opvoedsituatie voor [minderjarige] te creëren; er zijn onvoldoende vorderingen gemaakt om de sociaal emotionele veiligheid van [minderjarige] bij de grootouders te kunnen waarborgen.
Bovendien is ook na de bestreden beschikking en de plaatsing van [minderjarige] in een neutraal pleeggezin, de onrust blijven bestaan; de grootouders en de ouders blijven zich zeer boos en agressief opstellen ten opzichte van de GI, Parlan en de (neutrale) pleegmoeder. De omgangsmomenten met [minderjarige] zijn zeer moeizaam verlopen en in september 2016 heeft een incident plaatsgevonden waarbij de grootvader op intimiderende wijze de verblijfplaats van [minderjarige] heeft achterhaald. Naar aanleiding van het (verbaal en fysiek) agressieve, dreigende en intimiderende gedrag van de grootouders en de ouders heeft de GI zich uiteindelijk genoodzaakt gezien de begeleiding over te dragen aan het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming.
[minderjarige] verblijft thans al enige tijd op een rustige plek en het gaat naar omstandigheden goed met hem. Op grond van al het hierboven overwogene, is het naar het oordeel van het hof dan ook, zowel ten tijde van de bestreden beschikking als ook thans, niet in het belang van [minderjarige] om het verzoek van de GI tot wijziging van de verblijfplaats af te wijzen.
Het belangrijkste is nu dat rust voor alle partijen ontstaat, zodat de verwerking bij [minderjarige] , de grootouders en de ouders in gang kan worden gezet. De recente verzoening tussen de grootouders, de moeder en de vader en het door de vader ter zitting gegeven blijk van inzicht in de problematiek bieden daar naar het oordeel van het hof een goede basis voor.”
Conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing
6.11
Op grond van artikel 1:263, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Op grond van artikel 1:264, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
Op grond van artikel 1:265f, eerste lid, van het BW kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken.
Op grond van artikel 1:265f, tweede lid, van het BW geldt deze beslissing als een schriftelijke aanwijzing. Het wettelijk kader van de schriftelijke aanwijzing is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
6.12
In het besluit van 5 september 2017 heeft het LET-JB voor de afwijzing van het verzoek van de moeder van 25 augustus 2017 om – kort gezegd – de omgang met [minderjarige] te verruimen en in een vrijere sfeer te laten verlopen verwezen naar het besluit van 4 september 2017, waarin het verzoek van de moeder om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen dan wel te bekorten is afgewezen. De koers van LET-JB blijft dat [minderjarige] zal opgroeien in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Vanwege het feit dat ouders willen dat [minderjarige] weer bij hen komt wonen en dat de ouders [minderjarige] geen toestemming geven om bij de pleegouders op te groeien, kan [minderjarige] nog niet profiteren van zijn plaatsing aldaar. Zo lang de ouders [minderjarige] geen toestemming geven om bij de pleegouders op te groeien is er sprake van een contra-indicatie om het bezoek tussen de ouders en [minderjarige] uit te breiden. Een uitbreiding zou voor verwarring zorgen bij [minderjarige] en een negatieve invloed hebben op zijn ontwikkeling en gedrag. Om die reden wordt vastgehouden aan de reeds eerder bepaalde omgang tussen de moeder en [minderjarige] van eens in de zes weken. Ook vader heeft eens in de zes weken omgang. Mochten ouders kiezen voor gezamenlijke omgang, dan vindt deze eens per vier weken plaats.
6.13
Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank een steekhoudend gemotiveerde afwijzing van het verzoek van de moeder. Het is een bekend fenomeen dat uithuisgeplaatste kinderen die niet naar hun ouders zullen terugkeren, toestemming moeten ervaren om zich succesvol te kunnen hechten aan en te kunnen aarden in het perspectiefbiedende pleeggezin waar zij verblijven. Zo lang ouders – verbaal dan wel non-verbaal – blijven uitdragen dat zij vinden dat het uithuisgeplaatste kind weer thuis zou moeten komen wonen, zal het kind die toestemming niet ervaren en wordt het realiseren van een nieuwe, veilige thuisbasis in het perspectiefbiedende pleeggezin belemmerd. Die belemmering treedt steeds opnieuw op tijdens de omgangsmomenten tussen het uithuisgeplaatste kind en zijn ouders. De GI heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat onder de huidige omstandigheden uitbreiding van de omgang met de moeder niet in het belang van [minderjarige] is. Ook is vooralsnog toezicht nodig tijdens de omgang om ervoor te zorgen dat [minderjarige] niet wordt blootgesteld aan voor hem belastende uitspraken, zodat de GI eveneens terecht geen aanleiding heeft gezien om de omgang thans reeds in een vrije sfeer te laten verlopen.
6.14
De moeder heeft in haar verzoek van 25 augustus 2017 uitdrukkelijk verzocht aan de GI om op haar verzoek te reageren volgens de procedure voor een schriftelijke aanwijzing, zodat zij naar de rechtbank kan stappen. Verder vraagt de moeder in haar verzoek aan de GI om een reeds lopende omgangsregeling in voor haar positieve zin te herzien, zodat zij in wezen vraagt om een heroverweging van een vastgelegde omgangsregeling. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de GI de moeder voorafgaand aan het nemen van een beslissing op het verzoek in de gelegenheid had moeten stellen om haar zienswijze over een voorgenomen afwijzende beslissing naar voren te brengen.
deskundigenonderzoek
6.15
De moeder heeft de rechtbank zowel in verband met haar verzoek tot beëindiging dan wel bekorting van de uithuisplaatsing als in verband met haar verzoek tot het vaststellen van een ruimere omgangsregeling verzocht op de voet van artikel 810a, tweede lid, Rv een deskundige te benoemen.
6.16
Op grond van artikel 810a, tweede lid, Rv benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
6. 17 De rechtbank is van oordeel dat een deskundigenonderzoek niet tot de beslissing van de zaak kan leiden en dat tevens het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet. De rechtbank overweegt daartoe dat de belaste voorgeschiedenis van [minderjarige] , het feit dat [minderjarige] zijn eerste levensjaren nimmer een veilige en stabiele basis bij de moeder dan wel de ouders en de grootouders heeft ervaren en het feit dat [minderjarige] gedragsproblematiek vertoont, maken dat [minderjarige] meer dan een gemiddeld kind van zijn opvoeders vergt. Zijn mogelijkheden om een hechtingsrelatie met zijn opvoeders aan te gaan zijn onder druk komen te staan, mede als gevolg van de opstelling van zijn ouders die de voortzetting van de uithuisplaatsing niet accepteren. Reeds langere tijd is duidelijk dat [minderjarige] grote behoefte heeft aan duidelijkheid over zijn perspectief en dat de voortdurende onduidelijkheid – mede als gevolg van de vele rechtszaken over de uithuisplaatsing – op dit moment zijn mogelijkheden voor een ongestoorde ontwikkeling en de adequate inzet van hulpverlening in de weg staan.
Vanuit de GI is al in maart 2015 een beslissing ten aanzien van het perspectief van [minderjarige] genomen, inhoudende dat hij elders zal opgroeien. Deze perspectiefbeslissing is in de daarop volgende uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam keer op keer onderschreven. [minderjarige] verblijft sinds 27 september 2016 in een perspectiefbiedend pleeggezin, waar hij zich naar omstandigheden goed ontwikkelt en signalen van hechting begint te laten zien. Hoewel ouders thans voor [jongste zoon] adequate opvoeders lijken te zijn, is de rechtbank van oordeel dat – zelfs als ouders voldoende gegroeid zijn in hun rol als opvoerder – hoe dan ook niet in het belang van [minderjarige] is om hem voor de achtste keer van verblijfplaats te laten wisselen en wederom een wijziging in zijn hoofdopvoeder aan te brengen. Dat zou zijn pril verworven emotionele veiligheid teniet doen. De situatie van [minderjarige] is niet vergelijkbaar met de situatie van [jongste zoon] , omdat [jongste zoon] geen belaste voorgeschiedenis heeft.
6.18
De rechtbank wijst het verzoek van de moeder om in deze zaak een deskundigenonderzoek te gelasten daarom af.
Conclusie
6.19
Al het vorenstaande maakt dat de rechtbank de verzoeken van de moeder om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen dan wel te bekorten en de schriftelijke aanwijzing betreffende de omgang vervallen te verklaren, zal afwijzen.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1
wijst de verzoeken van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.C. Oosterbroek, voorzitter tevens kinderrechter,
mr. W.P. van der Haak en mr. F.A. Egter van Wissekerke, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. F.M. van Koutrik als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam