1.2In het verzoek is voorts aangegeven dat “De reden dat ik dit verzoek pas in een dergelijk laat stadium aan uw College kan voorleggen is dat ik pas net de instructies daartoe van mijn cliënte heb mogen ontvangen. De gevraagde stukken vormen onderdeel van een lopende juridische octrooiprocedure en zijn bestemd om tot bewijs te dienen. Gezien de vastgestelde termijnen in bovengenoemde procedure leek het eerder niet opportuun uw College te verzoeken om de hierboven omschreven documenten. Echter, zojuist heb ik vernomen dat aan partijen een uitstel is verleend tot 26 oktober voor het indienen van nader bewijs, hetgeen in het onderhavige verzoek heeft geresulteerd met daarbij het verzoek om de betreffende stukken zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval vóór 26 oktober a.s. te doen toekomen.”
2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
3. In de brief van 20 oktober 2017 hebben eisers zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:384) op het standpunt gesteld dat verweerder het verzoek van [naam bedrijf 3] van 20 oktober 2015 ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob (hierna: Wob-verzoek). De rechtbank ziet zich (mede) gelet daarop allereerst gesteld voor de vraag of verweerder het verzoek van [naam bedrijf 3] terecht heeft aangemerkt als een Wob-verzoek. 4. De rechtbank beantwoordt de vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Om als Wob-verzoek te kunnen kwalificeren moet aan een verzoek om informatie allereerst expliciet de Wob ten grondslag worden gelegd. Aan dit vereiste is, blijkens de tekst van het verzoek, voldaan.
Voorts kan een verzoek niet als WOB-verzoek worden aangemerkt, als de verzoeker met zijn verzoek geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna Afdeling) van (bijvoorbeeld) 11 januari 2017, 15 februari 2017 en 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:58, 384 respectievelijk 1702). De rechtbank overweegt dat uit de in dit verband relevante passage in haar verzoek, hiervoor onder 1.2. opgenomen, expliciet volgt dat [naam bedrijf 3] met het verzoek geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Uit genoemde passage leidt de rechtbank af dat het verzoek enkel en alleen is gedaan met het doel informatie te verkrijgen die kan worden gebruikt in een door [naam bedrijf 3] geïnitieerde procedure ter verkrijging van een octrooirecht. Dat [naam bedrijf 3] ter zitting te kennen heeft gegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de documenten voor een ieder openbaar worden, leidt, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, niet tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat het bestreden besluit ex tunc moet worden getoetst, hetgeen inhoudt dat het bestreden besluit wordt getoetst naar het recht en de feiten op het moment dat het besluit is genomen. Nu, gelet op het hiervoor overwogene, de brief van 20 oktober 2015 geen verzoek om toepassing van de Wob bevat en ook anderszins geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, is de reactie van verweerder daarop van 25 juli 2016 geen besluit. Verweerder had het tegen de brief van 25 juli 2016 gemaakte bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder hoeft derhalve niet opnieuw op het bezwaar te beslissen. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank er op deze uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat aan derde-partij geen (verdere) stukken uit het registratiedossier waarop het verzoek zag, zullen worden verstrekt en dat de verstrekking die reeds heeft plaatsgevonden moet worden gekwalificeerd als een feitelijke handeling.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).