ECLI:NL:RBNHO:2017:10595

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1442
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur in het kader van een octrooiprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam bedrijf 1] B.V. en Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen. De rechtbank werd geconfronteerd met de vraag of een verzoek om informatie, ingediend door [naam bedrijf 3] B.V., terecht was aangemerkt als een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet als een Wob-verzoek kon worden gekwalificeerd, omdat de verzoeker geen openbaarmaking voor een ieder had beoogd. Dit oordeel werd ondersteund door eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat het verzoek enkel was gedaan om informatie te verkrijgen voor een lopende juridische procedure ter verkrijging van een octrooirecht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukt het belang van de expliciete grondslag van de Wob in verzoeken om informatie en de voorwaarden waaronder deze verzoeken kunnen worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/1442

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2017 in de zaak tussen

[naam bedrijf 1] B.V. te [vestigingsplaats] , en

[naam bedrijf 2] Gmbh, te [vestigingsplaats] (Duitsland), eisers
(gemachtigde: mr. J.R.A. Schoonderbeek),
en

Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam bedrijf 3] B.V., te [vestigingsplaats] , gemachtigde: mr. O.P. Swens.

Procesverloop

Bij brief van 25 juli 2016 heeft verweerder het verzoek van [naam bedrijf 3] B.V. (hierna [naam bedrijf 3] ) van 19 oktober 2015 om afschriften van documenten behorende tot het registratiedossier van het geneesmiddel [naam] , ontdaan van vertrouwelijkheden, toegewezen.
Bij besluit van 8 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. E.M.A. Heunen, mr. M.K. Polano,
drs. F.W. Weijers, drs. A.E. Huttinga, dr. C.H.M. Versantvoort, dr. N.A. Hosper en
dr. L. Klok. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
[naam bedrijf 3] heeft bij brief van 20 oktober 2015 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om haar te zenden “Een kopie van het onderliggende vergunningsdossier dan wel enig ander inhoudelijk document met betrekking tot de boordeling van het [naam] ® product. Meer in het bijzonder verzoek ik u om informatie met betrekking tot de inhoudelijk behandeling in het kader van de actieve stof. Het onderhavige verzoek ziet derhalve op de inhoudelijke documentatie en/of correspondentie tussen het CBG en [naam bedrijf 1] met betrekking tot de definitie van de actieve stof en/of enige documentatie waarin [naam bedrijf 1] zich heeft uigelaten over de effectiviteit en/of de specifieke werking van het monohydraat t.o.v. tiotropium bromide an sich.”
1.2
In het verzoek is voorts aangegeven dat “De reden dat ik dit verzoek pas in een dergelijk laat stadium aan uw College kan voorleggen is dat ik pas net de instructies daartoe van mijn cliënte heb mogen ontvangen. De gevraagde stukken vormen onderdeel van een lopende juridische octrooiprocedure en zijn bestemd om tot bewijs te dienen. Gezien de vastgestelde termijnen in bovengenoemde procedure leek het eerder niet opportuun uw College te verzoeken om de hierboven omschreven documenten. Echter, zojuist heb ik vernomen dat aan partijen een uitstel is verleend tot 26 oktober voor het indienen van nader bewijs, hetgeen in het onderhavige verzoek heeft geresulteerd met daarbij het verzoek om de betreffende stukken zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval vóór 26 oktober a.s. te doen toekomen.”
2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
3. In de brief van 20 oktober 2017 hebben eisers zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:384) op het standpunt gesteld dat verweerder het verzoek van [naam bedrijf 3] van 20 oktober 2015 ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob (hierna: Wob-verzoek). De rechtbank ziet zich (mede) gelet daarop allereerst gesteld voor de vraag of verweerder het verzoek van [naam bedrijf 3] terecht heeft aangemerkt als een Wob-verzoek.
4. De rechtbank beantwoordt de vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Om als Wob-verzoek te kunnen kwalificeren moet aan een verzoek om informatie allereerst expliciet de Wob ten grondslag worden gelegd. Aan dit vereiste is, blijkens de tekst van het verzoek, voldaan.
Voorts kan een verzoek niet als WOB-verzoek worden aangemerkt, als de verzoeker met zijn verzoek geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna Afdeling) van (bijvoorbeeld) 11 januari 2017, 15 februari 2017 en 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:58, 384 respectievelijk 1702). De rechtbank overweegt dat uit de in dit verband relevante passage in haar verzoek, hiervoor onder 1.2. opgenomen, expliciet volgt dat [naam bedrijf 3] met het verzoek geen openbaarmaking voor een ieder heeft beoogd. Uit genoemde passage leidt de rechtbank af dat het verzoek enkel en alleen is gedaan met het doel informatie te verkrijgen die kan worden gebruikt in een door [naam bedrijf 3] geïnitieerde procedure ter verkrijging van een octrooirecht. Dat [naam bedrijf 3] ter zitting te kennen heeft gegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de documenten voor een ieder openbaar worden, leidt, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, niet tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat het bestreden besluit ex tunc moet worden getoetst, hetgeen inhoudt dat het bestreden besluit wordt getoetst naar het recht en de feiten op het moment dat het besluit is genomen.
Nu, gelet op het hiervoor overwogene, de brief van 20 oktober 2015 geen verzoek om toepassing van de Wob bevat en ook anderszins geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, is de reactie van verweerder daarop van 25 juli 2016 geen besluit. Verweerder had het tegen de brief van 25 juli 2016 gemaakte bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder hoeft derhalve niet opnieuw op het bezwaar te beslissen. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank er op deze uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat aan derde-partij geen (verdere) stukken uit het registratiedossier waarop het verzoek zag, zullen worden verstrekt en dat de verstrekking die reeds heeft plaatsgevonden moet worden gekwalificeerd als een feitelijke handeling.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het door eisers gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. de Feijter, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. E.M. van der Linde, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.