ECLI:NL:RBNHO:2017:10362

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
C/15/253709 / FA RK 17-166
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.M. Wechem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot echtscheiding met nevenvoorziening en vaststelling hoofdverblijfplaats minderjarig kind

In deze zaak heeft de vrouw verzocht om echtscheiding van de man, met een nevenvoorziening voor de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind. De vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de man, met de Indiase nationaliteit, zijn in India gehuwd. De vrouw heeft in 2006 in Nederland gewoond, terwijl de man en het kind in India bleven. In 2015 zijn de man en het kind naar Dubai verhuisd, maar de vrouw heeft sindsdien niets meer van hen vernomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over het verzoek tot echtscheiding, maar niet over het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het kind, omdat het kind al meer dan twee jaar niet meer in Nederland woont en zijn verblijfplaats onbekend is. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, maar zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de nevenvoorziening over de hoofdverblijfplaats van het kind. De beschikking is gegeven op 13 december 2017 door mr. C.M. Wechem, rechter en kinderrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier mr. A.P.M. van Dullemen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
zaak- / rekestnummer: C/15/253709 / FA RK 17-166
Beschikking van 13 december 2017 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw],
blijkens de huwelijksakte: [de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.H. Vinke, gevestigd te Hoofddorp,
tegen
[de man],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland,
hierna te noemen: de man.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de brief van de advocaat van de vrouw, met daarbij het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 11 januari 2017;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 24 januari 2017, met het betekeningsexploot;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 21 februari 2017.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017, in aanwezigheid van de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] , India, met elkaar gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Indiase nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , India, hierna ook [minderjarige] te noemen. [minderjarige] heeft de Indiase nationaliteit.
2.3.
De vrouw heeft zich in verband met haar werkzaamheden in 2006 in Nederland gevestigd. De man en [minderjarige] bleven achter in India. De man heeft zich anderhalf jaar later samen met [minderjarige] eveneens in Nederland gevestigd. Tot 2015 hebben zij in gezinsverband samengewoond.
2.4.
Naar Nederlands recht zijn beide ouders gedurende het huwelijk belast met het gezag over minderjarige kinderen.
Scheiding
2.5.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
rechtsmacht en toepasselijk recht
2.6.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond en zij daar sinds zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift verblijft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.7.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
ontvankelijkheid
2.8.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.9.
De vrouw heeft gesteld dat de man geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Uit de Basisregistratie Personen, die de rechtbank ambtshalve heeft geraadpleegd, blijkt dat de man sedert 5 april 2016 niet meer ingeschreven staat op een adres in Nederland en dat hij is geëmigreerd naar India. Een woon- of verblijfadres van hem in India of elders is niet bekend.
De vrouw heeft het verzoekschrift aan de man doen betekenen per openbaar exploot, waarvan een uittreksel is gepubliceerd in de Staatscourant op [datum] , nummer [nummer] , zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken.
De man is opgeroepen voor de mondelinge behandeling door middel van een publicatie in de Staatscourant van [datum] , nummer [nummer] .
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw voldoende heeft gedaan om de verblijfplaats van de man te achterhalen, doch daarin niet is geslaagd.
De rechtbank stelt vast dat het verzoekschrift van de vrouw conform de betekeningsvoorschriften van artikel 816 jo. 54 Rv aan de man is betekend, dat de man niet ter zitting van 17 oktober 2017 is verschenen, terwijl hij daartoe behoorlijk was opgeroepen en dat hij binnen de daartoe gestelde termijn geen verweerschrift heeft ingediend.
2.10.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu zij voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar nog niet mogelijk was een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal zij worden ontvangen in haar verzoek.
2.11.
Het verzoek tot echtscheiding zal, gelet op het voorgaande, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
Verblijfplaats
2.12.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn.
2.13.
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de man in 2015 met haar instemming samen met [minderjarige] naar Dubai is vertrokken. Het was de bedoeling dat de man werk zou zoeken in Dubai, dat [minderjarige] daar naar school zou gaan en dat de vrouw zich later bij hen zou voegen. De vrouw heeft echter nooit meer iets van de man vernomen en vermoedt dat hij met [minderjarige] naar India is gegaan, waarschijnlijk naar [plaats] , waar hij vandaan komt. De vrouw stelt in 2015 telefonisch contact te hebben opgenomen met de politie in Dubai, maar dat de politie aangaf niets voor haar te kunnen doen. In februari 2017 is de vrouw naar India gegaan om de verblijfplaats van de man en die van [minderjarige] te achterhalen. Haar schoonfamilie bleek verhuisd te zijn en was onvindbaar. De vrouw stelt bij een vriend van de man, de politie en een privé detective geïnformeerd te hebben naar de verblijfplaats van de man, maar dat haar zoektocht helaas niets heeft opgeleverd.
rechtsmacht
2.14.
Nu [minderjarige] in 2015 met instemming van de vrouw naar Dubai is verhuisd, de Verenigde Arabische Emiraten noch India lidstaat is in de zin van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: Brussel II-bis), en nu niet gebleken is dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door de gezaghebbende vader is aanvaard, stelt de rechtbank vast dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht kan ontlenen aan de bepalingen van Brussel II-bis.
2.15.
Gelet op de omstandigheden van het geval kan de Nederlandse rechter naar het oordeel van de rechtbank ook geen bevoegdheid ontlenen aan artikel 7, eerste lid van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Van ongeoorloofde overbrenging is geen sprake omdat [minderjarige] met instemming van de vrouw uit Nederland is vertrokken om zich in Dubai te vestigen. Voor zover als gevolg van de verbreking van het contact tussen de man en de vrouw een situatie zou zijn ontstaan van niet doen terugkeren en ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw daarin niet heeft berust, kan de Nederlandse rechter evenmin bevoegdheid aan dit verdrag ontlenen. [minderjarige] heeft immers ten minste een jaar zijn verblijfplaats gehad in een andere Staat of andere Staten nadat de vrouw kennis had moeten krijgen van zijn verblijfplaats en door de vrouw is binnen dat jaar geen verzoek tot zijn terugkeer ingediend. Gelet op het tijdsverloop moet voorts worden aangenomen dat [minderjarige] inmiddels in zijn nieuwe omgeving is geworteld.
2.16.
Nu de Nederlandse rechter geen bevoegdheid kan ontlenen aan Brussel II-bis of voornoemd Haagse Kinderbeschermingsverdrag, wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze zaak bepaald door artikel 4, derde lid, Rv. In beginsel brengt de rechtsmacht ten aanzien van het echtscheidingsverzoek tevens rechtsmacht met betrekking tot daarmee verband houdende nevenvoorzieningen mee, met dien verstande dat met betrekking tot verzoeken tot regeling van het gezag en het omgangsrecht, waaronder het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van minderjarige kinderen, de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart indien hij zich, wegens de geringe verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, niet in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omstandigheden van het geval aan de orde, nu [minderjarige] al meer dan twee jaar niet meer in Nederland woont en zijn huidige verblijfplaats en opvoedsituatie onbekend zijn.
2.17.
De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het verzoek met betrekking tot het hoofdverblijf van [minderjarige] .

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , India, op [huwelijksdatum] ;
3.2.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de gevraagde nevenvoorziening met betrekking tot het hoofdverblijf van het minderjarige kind van partijen.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Wechem, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.M. van Dullemen op 13 december 2017.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..