ECLI:NL:RBNHO:2017:1022

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/4666, AWB 16/4665, AWB 16/5010 en AWB 16/5011
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om mantelzorgondersteuning en woningaanpassing op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland. De verzoeker had aanvragen ingediend voor mantelzorgondersteuning en woningaanpassingen ten behoeve van een mantelzorgwoning. De aanvragen werden afgewezen door verweerder, omdat de dochter van de verzoeker een indicatie had op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), waardoor volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geen maatwerkvoorzieningen voor mantelzorgers konden worden verstrekt. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 1 december 2016 heeft de verzoeker zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat de mantelzorg voor zijn dochter te zwaar werd voor hem en zijn vrouw. De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de Wmo in overweging genomen en vastgesteld dat er geen juridische grondslag is voor het toekennen van een maatwerkvoorziening ter ondersteuning van de mantelzorg. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan de verzoeker vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 16/4666, HAA 16/4665, HAA 16/5010 en HAA 16/5011

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 februari 2017 in de zaken tussen

[verzoeker] , te [woonplaats 1] , verzoeker

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag om mantelzorgondersteuning afgewezen. Het bezwaar hiertegen heeft verweerder bij besluit van 4 oktober 2016 (het bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 juli 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag om woningaanpassing ten behoeve van een nog te realiseren mantelzorgwoning afgewezen. Bij besluit van eveneens 4 oktober 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Tegen de bestreden besluiten I en II is beroep ingesteld. Tevens is in verband met die besluiten verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 1 december 2016 op zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. J.C. van Kwawegen.

Overwegingen

1.1
Op grond van de artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Op grond van artikel 8:86, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voor de beoordeling van belang zijnde feiten en omstandigheden voldoende duidelijk zijn om hoofdzaken te beoordelen.
De voorzieningenrechter zal die daarom hierna beoordelen.
2. Eiser woont in [woonplaats 2] en is al lange tijd samen met zijn vrouw mantelzorger van zijn in [woonplaats 1] wonende dochter, die bekend is met een extreme zorgvraag op meerdere gebieden. Op 8 april 2015 heeft verweerder van eiser een brief ontvangen, gedateerd 24 maart 2015, waarin eiser aandacht heeft gevraagd voor de situatie van zijn dochter. In de brief stelt eiser onder meer dat het verzorgen van de mantelzorg die zijn dochter nodig heeft voor hem en zijn vrouw te zwaar wordt, mede omdat zijn dochter in [woonplaats 1] woont en niet in [woonplaats 2] . Eiser wil daarom dat zijn dochter bij hem en zijn vrouw komt wonen. Dan kunnen eiser en zijn vrouw de mantelzorg nog wel volhouden. Eiser heeft verweerder daarom gevraagd om te helpen realisering van een zorgwoning naast zijn woning mogelijk te maken, met de voor eisers dochter noodzakelijke woningaanpassingen. In het gespreksverslag van verweerder van 8 december 2015 heeft eiser zijn verzoek verduidelijkt. De mantelzorgwoning willen eiser en zijn vrouw zelf financieren, maar gevraagd wordt om hulp bij het proces om de mantelzorgwoning te bouwen (zoals het verkrijgen van een bouwvergunning) en om financiering van de in de mantelzorgwoning benodigde woningaanpassingen.
3.1
Met het primaire besluit I heeft verweerder het verzoek om mantelzorgondersteuning afgewezen, omdat de dochter van eiseres beschikt over een indicatie Wet Langdurige zorg (Wlz) en dan hoeft op grond van het bepaalde in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geen maatwerkvoorziening te worden verstrekt. In het bestreden besluit I heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd en er op gewezen dat mantelzorgers die hulp verlenen aan Wlz-geïndiceerden niet vallen onder de reikwijdte van de taak van de gemeente met betrekking tot mantelzorgers.
3.2
Met het primaire besluit II heeft verweerder het verzoek om woningaanpassingen afgewezen, omdat de woning van de dochter van eiser in [woonplaats 1] geschikt voor haar is en de verhuizing van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] dus een verhuizing zou zijn van een adequate woning naar een (nog) niet adequate woning. Met het bestreden besluit II heeft verweerder het primaire besluit II gehandhaafd.
4.1
Uit de aanvraag van eiser, uit de gesprekken die met hem zijn gevoerd en uit de bezwaar- en beroepschriften kan worden afgeleid dat eiser de ondersteuning bij mantelzorg en maatwerkvoorzieningen heeft aangevraagd omdat hij en zijn vrouw door hun vorderende leeftijd en achteruitgaande gezondheid niet goed meer in staat zijn om de mantelzorg die hun dochter nodig heeft te leveren. Eiser heeft dit ter zitting ook bevestigd.
4.2
In het kader van de behandeling van de aanvraag ligt derhalve niet de vraag voor of de situatie van de dochter van eiser tot het verstrekken van ondersteuning en maatwerkvoorziening noopten, maar of de situatie van eiser en zijn vrouw zodanig is, dat zij in het kader van de Wmo aanspraak kunnen maken op ondersteuning en woningaanpassingen zodat ze het mantelzorgen voor hun dochter kunnen blijven voortzetten. Anders dan ter zitting besproken en anders dan waar verweerder van uit lijkt te zijn gegaan is voor de beoordeling hiervan daarom niet van belang het antwoord op de vraag of de dochter van eiseres met de bestaande woningaanpassingen al voldoende is gecompenseerd, maar slechts de vraag of aanspraak kan worden gemaakt op compensatie in verband met de overbelasting van de mantelzorgers; eiser en zijn vrouw. Verweerder heeft dit niet onderkend.
5. Artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo luidt als volgt;
Het college onderzoekt;
a t/m c (..)
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
Artikel 2.3.5 van de Wmo luidt als volgt;
1. Het college beslist op een aanvraag:
a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;
b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.
2 Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.
3 Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4 Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
5 De maatwerkvoorziening is, voor zover daartoe aanleiding bestaat,
afgestemd op:
a. de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt,
b. zorg en overige diensten als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet,
c. jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet die de cliënt ontvangt of kan ontvangen,
d. onderwijs dat de cliënt volgt dan wel zou kunnen volgen,
e. betaalde werkzaamheden,
f. scholing die de cliënt volgt of kan volgen,
g. ondersteuning ingevolge de Participatiewet,
h. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt.
6 Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
7 Het zesde lid geldt niet voor verzekerden als bedoeld in artikel 11.1.1, derde lid, van de Wet langdurige zorg.
Artikel 8.6a van de Wmo luidt als volgt:
Artikel 2.3.5, zesde lid, geldt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip niet voor daar bedoelde cliënten:
a. die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;
b. die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd;
c. die hun recht op zorg tot gelding brengen met een modulair pakket thuis en een maatwerkvoorziening inhoudende het schoonhouden van hun woonruimte hebben aangevraagd.
6.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo weliswaar voorschrijft dat onderzoek dient te worden gedaan naar de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt, maar ook dat noch in artikel 2.3.5 noch in enig ander artikel van de Wmo is voorzien in toekenning van een maatwerkvoorziening om de mantelzorger in staat te stellen mantelzorg te verlenen. Er is geen juridische grondslag op grond waarvan aanspraak kan worden gemaakt op een maatwerkvoorziening ter ondersteuning van de mantelzorg.
6.2
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de dochter van eiseres aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg. Ingevolge artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo bestaat ook om die reden geen recht op een maatwerkvoorziening ter ondersteuning van de mantelzorg. Het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo maakt dit niet anders, omdat ook dat artikel niet ziet op ondersteuning van mantelzorgers.
7. De beroepen slagen daarom niet. De rechtbank zal de beroepen daarom ongegrond verklaren en de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
8. Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.2 is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van €184,-
(4 x € 46,-) vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, omdat niet van daarvoor in aanmerking komende kosten is gebleken.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,- aan verzoeker
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.