ECLI:NL:RBNHO:2016:9877

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
C/15/201443 / HA ZA 13-126
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor oplichting door woningbouwstichting en groepsaansprakelijkheid van handlangers

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 november 2016 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van verschillende gedaagden voor oplichting van de Stichting Vestia Groep. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden, waaronder een voormalig bestuurder en handlangers, betrokken waren bij een gestructureerd samenwerkingsverband dat gericht was op het onttrekken van gelden aan de woningbouwstichting door middel van oplichting, valsheid in geschrift en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden wetenschap hadden van de kans op schade voor de woningbouwstichting en dat hun handelen onrechtmatig was. De vordering van de woningbouwstichting tot schadevergoeding van ongeveer 20 miljoen euro werd toegewezen, waarbij de rechtbank de aansprakelijkheid van de handlanger beperkte tot het voordeel dat hij uit het onrechtmatig handelen had genoten. De rechtbank heeft ook de rol van de meeloper in de zaak beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat zij niet voldoende wetenschap had van de strafbare gedragingen en daarom niet aansprakelijk kon worden gesteld. De uitspraak benadrukt de groepsaansprakelijkheid en de doorwerking van strafrechtelijke oordelen op civielrechtelijke aansprakelijkheid.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/201443 / HA ZA 13-126
Vonnis van 30 november 2016
in de zaak van
de stichting
STICHTING VESTIA GROEP(als rechtsopvolger onder algemene titel van
de Stichting Gereformeerde Bouwcorporatie voor Bejaarden),
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaten: mr. J.A. van de Hel en mr. S.R.F. Aarts, te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Ebbink te Haarlem,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Witte te Koog aan de Zaan,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3 Holding B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Ebbink te Haarlem.
Partijen zullen hierna respectievelijk Vestia, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3 Holding B.V.] genoemd worden. Waar nodig zullen eisers 1 en 3 samen worden aangeduid als [gedaagde 1 c.s.]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 november 2013 en de daarin genoemde stukken,
  • de verwijzing naar de rol voor repliek,
  • de conclusie van repliek, met producties,
  • de conclusie van dupliek tevens akte houdende producties, van [gedaagde 1 c.s.] , met producties,
  • de conclusie van dupliek, met een productie, van [gedaagde 2] ,
  • de akte overlegging producties van Vestia,
  • het proces-verbaal van pleidooi en comparitie d.d. 9 februari 2016,
  • de bij die comparitie door de hiervoor genoemde advocaten gebruikte pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
Deze zaak betreft de lotgevallen van de Stichting Gereformeerde Bouwcorporatie voor Bejaarden (SGBB). SGBB is in 1951 opgericht en is daarna uitgegroeid tot een landelijk opererende woningbouwcorporatie. SGBB vervult een belangrijke publieke functie. Als stichting en toegelaten instelling in de zin van de Woningwet zet SGBB zich in voor het algemene belang van de volkshuisvesting. Zij richt zich daarbij vooral op seniorenwoningen. Haar activiteiten bestaan uit zowel het beheer als de bouw van zelfstandige seniorenwoningen, aanleunwoningen, verzorgingshuizen en woonzorgcentra.
2.2.
Per 31 mei 2010 is SGBB noodgedwongen juridisch gefuseerd met de Stichting
Vestia Groep (Vestia), waarna SGBB haar activiteiten verder heeft ontplooid onder de naam Vestia Noord Nederland. In dit vonnis zal SGBB zowel in haar oude als in haar nieuwe hoedanigheid als SGBB worden aangeduid, terwijl zij als procespartij ook kan worden aangeduid als Vestia.
2.3.
Naar aanleiding van vermoedens van onregelmatigheden heeft de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het Ministerie van VROM onderzoek verricht naar de gang van zaken bij SGBB. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat door de directeur van SGBB, [betrokkene A] , een groot aantal transacties was verricht met vennootschappen die gelieerd waren aan één en dezelfde persoon, [gedaagde 1] . Deze vennootschappen, waaronder [vennootschap 1] , [gedaagde 3 Holding B.V.] ( [gedaagde 3 Holding B.V.] ), [vennootschap 2] , [vennootschap 3] , [vennootschap 4] , [vennootschap 5] en [vennootschap 6] . Deze vennootschappen worden hierna ook tezamen aangeduid als de Groepsvennootschappen.
Bij het overgrote deel van deze transacties handelde [gedaagde 1] als vertegenwoordiger van [vennootschap 1] .
2.4.
[gedaagde 2] , in die tijd gehuwd met [gedaagde 1] , was bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 3 Holding B.V.] . [gedaagde 3 Holding B.V.] is bestuurder en enig aandeelhouder van [vennootschap 1] , van [vennootschap 4] en van [vennootschap 5] . [gedaagde 1] is gevolmachtigde van [vennootschap 1] . Verder is [gedaagde 1] middellijk bestuurder en enig aandeelhouder van [vennootschap 2] en bestuurder van [vennootschap 4] . Ook is [gedaagde 1] sinds 20 november 2008 bestuurder van [vennootschap 2] .
2.5.
In augustus 2008 is [betrokkene A] op non-actief gesteld. In opdracht van de Raad van Toezicht van SGBB heeft PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC) een onderzoek ingesteld naar het functioneren van [betrokkene A] . PwC heeft op 29 oktober 2008 rapport uitgebracht. In dat rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de Raad van Toezicht herhaaldelijk onjuist en onvolledig werd geïnformeerd over investeringsvoorstellen.
2.6.
Op 3 november 2008 heeft SGBB met [betrokkene A] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij zijn arbeidsovereenkomst werd beëindigd. Namens SGBB is op 14 april 2009 aangifte gedaan tegen [betrokkene A] . Vervolgens heeft een (nader) strafrechtelijk opsporingsonderzoek plaatsgevonden.
2.7.
[vennootschap 1] heeft in de periode 2005-2010 percelen grond, tussen partijen bekend als Titanialaan te Heerhugowaard, Lageweg te Hoorn, Bilderdijkstraat te Doetinchem en Wiltzanghlaan te Amsterdam, van derden gekocht voor in totaal € 6.745.225,-.
[vennootschap 1] heeft vervolgens met SGBB overeenkomsten gesloten waarbij zij onder meer deze percelen voor in totaal € 14.391.270,- aan SGBB heeft verkocht. De percelen zijn telkens aan SGBB geleverd die de koopprijs telkens aan [vennootschap 1] heeft voldaan.
2.8.
[vennootschap 5] heeft een perceel grond, tussen partijen bekend als Stationslocatie te Heerhugowaard, gekocht van een derde voor € 675.000,-. Zij heeft vervolgens met SGBB een overeenkomst gesloten waarbij zij onder meer dit perceel voor in totaal € 4.050.000,- aan SGBB verkocht. Ook dit perceel is geleverd en SGBB heeft de koopprijs aan [vennootschap 5] voldaan.
2.9.
[vennootschap 1] heeft met SGBB overeenkomsten gesloten waarbij [vennootschap 1] zich jegens SGBB heeft verbonden tegen betaling werkzaamheden te verrichten met het oog op de ontwikkeling van projecten op de hiervoor genoemde percelen (Titanialaan, Lageweg, Bilderdijkstraat, Wiltzanghlaan en Stationslocatie) alsmede op de percelen die tussen partijen bekend zijn als: Colijnhof te Amsterdam, Rijnstaete te Alphen aan de Rijn, Aamsestraat te Elst en Rustenburgstraat te Apeldoorn. SGBB heeft in verband met deze overeenkomsten ten titel van “ontwikkelingskosten” in totaal (in ieder geval) € 7.727.793,05 aan [vennootschap 1] voldaan.
2.10.
Tussen september 2006 en juli 2008 heeft SGBB acht tenderverkopen uitgeschreven. Bij een dergelijke verkoop wordt een project per opbod verkocht. Hierbij wordt normaal gesproken verkocht aan de hoogste bieder, tenzij op sociale gronden anders moet worden besloten. In vier van de acht gevallen heeft [vennootschap 1] meegeboden en in drie van deze gevallen is het project uiteindelijk aan een van de Groepsvennootschappen ten deel gevallen terwijl deze niet het hoogste bod hadden uitgebracht. In twee van de drie gevallen lag het bod van [vennootschap 4] , de verwervende vennootschap, ongeveer 10% onder de getaxeerde waarden. Deze verkopen waren aldus in strijd met de goedkeuring zoals gegeven door de Raad van Toezicht, waarin was opgenomen dat de verkoopprijs minimaal 95% van de taxatiewaarde zou moeten zijn.
2.11.
De gang van zaken in verband met de projecten Titanialaan en Wiltzanghlaan (en Wilhelminalaan te Utrecht) is strafrechtelijk onderzocht. Het onderzoek heeft geleid tot vervolging van een groot aantal verdachten, onder wie [gedaagde 1] , [betrokkene A] , [vennootschap 1] , [betrokkene B] (de zus van [betrokkene A] ), [gedaagde 2] en [gedaagde 3 Holding B.V.] . In eerste aanleg zijn zij veroordeeld, met uitzondering van [gedaagde 2] .
2.12.
SGBB heeft in een procedure die bij de rechtbank Amsterdam is gevoerd tegen [vennootschap 1] en [vennootschap 5] (onder meer) gevorderd de sub 2.7-2.9 genoemde overeenkomsten te vernietigen en
- [vennootschap 1] te veroordelen tot terugbetaling van de door SGBB betaalde overwaarde ten bedrage van € 7.646.045,- voor de percelen Titanialaan, Lageweg, Bilderdijkstraat en Wiltzanghlaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van levering van de respectieve percelen, en van de door SGBB betaalde ontwikkelingskosten ten bedrage van € 9.491.208,-, althans van een door een deskundige dan wel in goede justitie te bepalen deel daarvan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling;
- [vennootschap 5] te veroordelen tot terugbetaling van de door SGBB betaalde overwaarde ten bedrage van € 3.375.000,- voor het perceel Stationslocatie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van levering van het perceel.
De rechtbank heeft de vorderingen in die zin toegewezen dat zij de transacties heeft vernietigd en [vennootschap 1] heeft veroordeeld tot betaling aan SGBB van € 7.646.045,- en € 9.491.208,- en [vennootschap 5] heeft veroordeeld tot betaling aan SGBB van € 3.375.000,- (de genoemde bedragen steeds vermeerderd met de wettelijke rente zoals in het dictum nader omschreven).
Hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Tegen de achtergrond van de stukken uit de strafzaak en de strafvonnissen van de rechtbank Utrecht moeten de stellingen van SGBB bij gebrek aan voldoende onderbouwd verweer als feit worden aangenomen. Die stellingen komen erop neer dat [gedaagde 1] en [betrokkene A] doelbewust transacties ten nadele van SGBB zijn aangegaan met het oogmerk om daar in privé aan te verdienen. Hierbij is winst gegenereerd bij [vennootschap 1] , welke winst door middel van bedrieglijke facturen en winstuitkeringen terecht is gekomen bij [gedaagde 1] en/of [betrokkene A] en/of hun echtgenotes, de zuster van [betrokkene A] en/of haar partner.
Het betoog van [gedaagde 1 c.s.] dat bepaalde betalingen door [vennootschap 1] aan [vennootschap 2] B.V. of [vennootschap 6] (mede) gelieerd aan de partner van de zuster van [betrokkene A] ) legitiem zijn omdat deze zijn verricht voor het dragen van ontwikkelingsrisico’s is niet gehonoreerd.
[vennootschap 1] en [vennootschap 5] hebben SGBB tot het verrichten van de transacties bewogen door het opzettelijk verzwijgen van feiten die zij verplicht waren mee te delen, namelijk dat [gedaagde 1] en [betrokkene A] in privé aan de transacties zouden verdienen, en door een samenstel van kunstgrepen, namelijk de bedrieglijke facturen en winstuitkeringen, als onderdeel van de constructie om gelden aan [gedaagde 1] en [betrokkene A] ten goede te laten komen. De transacties zijn daarom vernietigbaar op grond van bedrog. De omstandigheid dat [betrokkene A] als bestuurder destijds op de hoogte was van een en ander maakt dat niet anders omdat voor het aangaan van de transacties de goedkeuring was vereist van de Raad van Toezicht van SGBB en aangenomen moet worden dat deze niet op de hoogte is geweest van de verzwegen feiten en de kunstgrepen, aldus de rechtbank.
2.13.
Bij arresten van 11 december 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de strafzaken in hoger beroep tegen de in eerste aanleg veroordeelde zes verdachten, waaronder [gedaagde 1] , [betrokkene A] en [gedaagde 3 Holding B.V.] . Ten aanzien van de drie onderzochte transacties (Wiltzanghlaan, Titanialaan en Wilhelminalaan) achtte het hof bewezen dat [betrokkene A] en [gedaagde 1] hebben verheimelijkt dat de winst en/of opbrengst van [vennootschap 1] tussen hen zou worden verdeeld en dat [betrokkene A] via [vennootschap 2] van [vennootschap 1] enig geldbedrag zou ontvangen. SGBB is aldus volgens het hof door oplichting bewogen tot afgifte van geld. Verder wordt er telkens valsheid in geschrift en witwassen bewezen geacht:
  • Wiltzanghlaan: opmaken van facturen voor adviezen, projectmanagement en werkzaamheden door [vennootschap 2] , terwijl daarvan in werkelijkheid geen sprake was;
  • Titanialaan en Wilhelminalaan: facturen voor een risico-afkoopsom waar in werkelijkheid geen risico werd gelopen.
Ook neemt het hof (deelname aan) een criminele organisatie aan. De betrokkenen vormden een gestructureerd samenwerkingsverband en de betrokken rechtspersonen en de daarbij werkzame personen hebben een aandeel gehad in, dan wel gedragingen ondersteund die rechtstreeks verband houden met verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie: oplichting, valsheid in geschrift en witwassen.
Aan de andere verdachten dan [gedaagde 1] en [betrokkene A] was geen oplichting ten laste gelegd. Ten aanzien van die verdachten heeft het hof valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie bewezen geacht.
2.14.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 16 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de sub 2.12 vermelde uitspraak. Het heeft de daartegen aangevoerde grieven verworpen, behoudens voor zover deze waren gericht tegen de berekening van de omvang van de vordering tot terugbetaling van de ontwikkelingskosten, door het hof nader vastgesteld op € 7.727.793,05.
Het hof achtte onvoldoende betwist dat de voor de verschillende projecten gesloten overeenkomsten telkens de aankoop van appartementsrechten betroffen (met grond/erfpacht), waarbij partijen geen onderscheid hebben gemaakt tussen de ‘grondcomponent’ en de ‘ontwikkelingscomponent’. Het hof kende betekenis toe aan het feit dat [vennootschap 1] en [vennootschap 5] zelf bij herhaling hebben erkend dat beide componenten onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Het hof was met de rechtbank van oordeel dat voor het aangaan van deze transacties (als geheel) de toestemming van de Raad van Toezicht was vereist en dat het ontbreken daarvan door SGBB kan worden ingeroepen.
2.15.
Wat de door SGBB gestelde rol van [betrokkene A] betreft, heeft het hof acht geslagen op een tussen SGBB en [betrokkene A] gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 oktober 2012, waarin het hof als vaststaand heeft aangenomen dat [betrokkene A] namens SGBB onroerend goed van [vennootschap 1] heeft aangekocht tegen een te hoge prijs en daarnaast zonder redelijke grond andere betalingen aan deze vennootschap heeft gedaan, dat hij met [gedaagde 1] (en anderen) heeft afgesproken de opbrengsten van deze transacties te delen, waarbij hij zelf 45% zou krijgen, en dat hij vennootschappen heeft ingezet en valse facturen heeft verzonden om te bewerkstelligen dat het geld (indirect) aan hem werd uitbetaald.
2.16.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2013 tussen [betrokkene A] en SGBB. In die zaak heeft het hof beslist dat [betrokkene A] op grond van art. 2:9 BW aansprakelijk is voor de schade die SGBB heeft geleden als gevolg van diens onbehoorlijke taakvervulling. Het hof heeft ten aanzien van de projecten Titanialaan, Wiltzanghlaan en Wilhelminalaan bij gebreke van voldoende gemotiveerde betwisting door [betrokkene A] als vaststaand aangenomen dat [betrokkene A] niet in het belang van SGBB heeft gehandeld en dat hij door oplichting, valsheid in geschrift en witwassen grote sommen geld van SGBB heeft verkregen, waarbij [betrokkene A] slechts door eigen financieel gewin werd gedreven.
Het hof heeft vastgesteld dat [vennootschap 1] en [vennootschap 5] deel uitmaakten van het samenwerkingsverband waaraan [betrokkene A] deelnam.

3.Het geschil

3.1.
Vestia vordert na vermindering van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde 1 c.s.] hoofdelijk dan wel ieder afzonderlijk tot betaling van [€ 11.021.045,- (prijsopdrijving) + € 7.727.793,05 (ontwikkelingskosten) + € 1.137.689,- (tenderverkopen) is samen] € 19.886.527,05, althans € 11.029.751,55, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2005 althans 1 maart 2009 en met de proceskosten, inclusief de nakosten.
3.2.
De vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad, subsidiair ongerechtvaardigde verrijking.
3.3.
Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Grondslagen en weren zullen in het navolgende per gedaagde afzonderlijk worden besproken.

4.De beoordeling

De vorderingen tegen [gedaagde 1]

Prealabele weren
4.1.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat SGBB zich in haar stellingname heeft gebaseerd op stukken die zij in de strafzaak onder valse voorwendselen - te weten door zich voor te doen als benadeelde partij - van het OM heeft weten te bemachtigen. Zij heeft zich echter niet formeel als benadeelde partij gesteld. [gedaagde 1] keert zich tegen het gebruik door SGBB van die stukken.
4.2.
In het midden kan blijven of dit betoog juist is, nu dit er niet toe kan leiden dat SGBB zich in deze civiele procedure niet van die stukken mag bedienen. De gestelde omstandigheid dat SGBB op irreguliere wijze in het bezit van stukken is gekomen is immers op zichzelf onvoldoende om het gebruik van die stukken in deze procedure onrechtmatig te achten. Dat geldt temeer nu [gedaagde 1] niet heeft gesteld dat hij door dat gebruik in zijn verweermogelijkheden is geschaad. Het door [gedaagde 1] gedane beroep op artikel 8 EVRM en artikel 126a Sv leidt niet tot een ander oordeel.
Grondslag
4.3.
De vordering is - kort samengevat - gebaseerd op de volgende stellingen.
  • [gedaagde 1] heeft in de periode 2005 tot en met 2008 een zeer actieve rol gespeeld bij de oplichting van SGBB, zowel door het structureel opjagen van de prijzen van door SGBB aan te kopen onroerend goed en het voorliegen van SGBB als door het leiden van de witwasoperaties vanuit [vennootschap 1] en de overige Groepsvennootschappen.
  • [gedaagde 1] heeft bovendien (al dan niet via zijn toenmalige echtgenote, [gedaagde 2] ) bewust en rijkelijk geprofiteerd van het uit oplichting verkregen geld. Op grond van de gehanteerde verrekenstaten was hij gerechtigd tot 45% van de totale winst die met de oplichting werd behaald.
  • [gedaagde 1] is betrokken geweest bij het oprichten en in stand houden van de vennootschappelijke structuur waarmee het geld (opzettelijk) zo ver mogelijk buiten verhaalsbereik van SGBB kon (en moest) worden gebracht. [gedaagde 1] heeft misbruik gemaakt van de vennootschappen binnen deze structuur (waaronder in ieder geval [vennootschap 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.] ) ten koste van SGBB. Daarnaast heeft [gedaagde 1] het geld vanuit de Groepsvennootschappen (in het bijzonder [vennootschap 1] ) bewust en op basis van valse facturen ondergebracht bij de verschillende vennootschappen binnen deze structuur, waaronder in ieder geval [vennootschap 2] en [gedaagde 3 Holding B.V.] .
  • In de periode waarin SGBB is opgelicht, is [gedaagde 1] steeds opgetreden als feitelijk leidinggevende van de betrokken vennootschappen. Hij had de dagelijkse leiding, verrichtte alle werkzaamheden en was naar eigen zeggen verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van de administratie en de betalingen die door deze vennootschappen werden gedaan. Hij had dus ook (in ieder geval mede) de controle over voornoemde vennootschappen. [gedaagde 1] wist dat het geld vanuit deze vennootschappen (althans [vennootschap 1] ) op basis van valse facturen werd doorgeboekt en dat SGBB daardoor zou worden benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden en heeft geen einde gemaakt aan deze praktijken.
Dat [gedaagde 1] geen statutair bestuurder was van deze vennootschappen, doet daar niet aan af.
  • SGBB is aldus gedurende lange tijd (vanaf begin 2005 tot en met eind 2008) stelselmatig opgelicht. Aan het begin van deze keten van fraude stonden [gedaagde 1] en [betrokkene A] . Middels ABC(D) transacties en misleiding van de Raad van Toezicht wisten zij grote sommen geld naar de Groepsvennootschappen te sluizen. Om de oplichting succesvol te laten zijn, werd gebruik gemaakt van een heel netwerk van personen en vennootschappen, dat met name bij het verdelen, witwassen en het versluieren van de frauduleuze activiteiten een onontbeerlijke rol vervulde, bestaande uit de zes deelnemers die daarvoor strafrechtelijk zijn veroordeeld.
  • De genoemde zes deelnemers hebben geweten dat de organisatie waaraan zij deelnamen tot oogmerk had de oplichting van SGBB en hebben door hun handelen bijgedragen aan de verwezenlijking van dat oogmerk.
  • Door deel te nemen aan een criminele organisatie die erop gericht was geld te onttrekken aan SGBB heeft [gedaagde 1] op grond van artikel 6:166 BW onrechtmatig gehandeld jegens SGBB. Aan de door deze bepaling gestelde eisen voor aansprakelijkheid voor groepsoptreden, is voldaan. Het deelnemen aan deze organisatie vormt op zichzelf al een onrechtmatige gedraging jegens SGBB. De betrokkenen hebben immers allen (veelal doelbewust) samengewerkt bij de oplichting van SGBB en/of de verdeling van de onrechtmatig verkregen gelden.
  • Er was sprake van een gestructureerd samenwerkingsverband dat erop gericht was geld uit het vermogen van SGBB te onttrekken en dat vervolgens wit te wassen. De groepsleden hebben elkaar daarbij actief ondersteund, de hand boven het hoofd gehouden en/of op geen enkele wijze geprobeerd een einde te maken aan de onrechtmatige activiteiten; dit alles in de wetenschap dat zij tezamen deelnamen aan een organisatie die gericht was op het oplichten van SGBB.
Verweer
4.4.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat SGBB de totale schade in de hiervoor genoemde uitspraken al toegewezen heeft gekregen en dat zij bovendien door het Centraal Fonds Volkshuisvesting schadeloos is gesteld, en dus geen recht meer heeft om schade te vorderen.
4.5.
[gedaagde 1] heeft verder opgemerkt dat SGBB geen vordering heeft op [vennootschap 4] en [vennootschap 2] “en derhalve ook niet op een van gedaagden”.
4.6.
Omtrent de wijze waarop zijn rol bij de onderhavige gebeurtenissen feitelijk en juridisch moet worden gewaardeerd heeft [gedaagde 1] het volgende doen aanvoeren.
  • [vennootschap 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.] zijn veroordeeld wegens valsheid in geschrift, opmaken valse facturen en witwassen. Daarvan is de Belastingdienst en niet SGBB het slachtoffer. Het handelen levert geen oplichting of bedrog jegens SGBB op.
  • De strafbaarheid van valsheid in geschrift strekt niet ter bescherming van het belang bij vergoeding van schade wegens prijsopdrijving. De bewezenverklaarde oplichting was niet gericht op prijsopdrijving van onroerend goed.
  • Het hof heeft wat betreft de Wiltzanghlaan niet bewezen geacht dat de verdoezeling van bepaalde relevante feiten omtrent ontwikkelingsmogelijkheden van de betrokken percelen en het voorwenden van positieve uitlatingen van de wethouder er toe hebben bijgedragen dat SGBB is bewogen tot afgifte van enig geldbedrag. Ook achtte het Hof niet bewezen dat verheimelijkt of verzwegen is dat de Titanialaan voor € 2.000.000,- was verworven en voor € 7.451.000,- werd doorgeschoven. Ook ten aanzien van de Wilhelminalaan is door het hof geknipt in de bewezenverklaring.
  • [gedaagde 1] werd pas bestuurder van [vennootschap 2] en [gedaagde 3 Holding B.V.] toen er geen projecten meer werden aangegaan.
  • SGBB moet per project schuld, schade en causaal verband bewijzen. De hiervoor genoemde strafarresten kunnen wat dat betreft enkel als bewijs voor de drie strafrechtelijk beoordeelde transacties gelden. Bewijs voor andere transacties is door SGBB niet aangedragen.
  • De schade die is veroorzaakt door de bewezenverklaarde oplichting kan pas worden vastgesteld als vaststaat dat [gedaagde 1] en [betrokkene A] bij deze projecten daadwerkelijk winst hebben behaald.
  • De schadeposten hebben betrekking op de partijen waarmee de overeenkomsten zijn aangegaan. Gedaagden hebben daarmee niets van doen. Het enkele feit dat deze anderen nog niet aan de veroordeling hebben voldaan rechtvaardigt niet de stelling dat SGBB tot het beloop van de betrokken vorderingen schade heeft geleden.
Oordeel rechtbank
4.7.
Het sub 4.4 vermelde betoog zou steek houden indien de executoriale titels die SGBB in verband met de onderhavige kwestie inmiddels tot haar beschikking heeft haar de bevoegdheid geven tot verhaal van schade op [gedaagde 1] . Dat is echter niet gesteld. Verder heeft SGBB uitgelegd dat de financiële steun van het Centraal Fonds Volkshuisvesting liquiditeitssteun betrof, die niet direct verband hield met de onderhavige fraude en ook niet strekte tot vergoeding van schade. [gedaagde 1] is op dit betoog niet ingegaan.
Tenslotte heeft [gedaagde 1] onvoldoende concreet gemaakt dat SGBB de in dit geding gevorderde schade geheel of ten dele heeft verhaald op de anderen op wie zij verhaal zoekt.
4.8.
Het sub 4.5 vermelde betoog wordt gepasseerd omdat het onbegrijpelijk is.
4.9.
Het hiervoor weergegeven verweer van [gedaagde 1] miskent dat (ook) het civiele recht de mogelijkheid kent van individuele aansprakelijkheid van groepsleden voor de gedragingen van (andere leden van) de groep. Die aansprakelijkheid is neergelegd in art. 6:166 BW en wordt gevestigd indien door een persoon of rechtspersoon wordt deelgenomen aan gedragingen in groepsverband en de kans op het aldus toebrengen van schade die deelnemer daarvan had behoren te weerhouden. De bepaling stelt buiten twijfel dat een deelnemer aan het onrechtmatig handelen van een groep zich niet aan mede-aansprakelijkheid kan onttrekken met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen
zijnonrechtmatige bijdrage aan het groepshandelen en de door dat handelen veroorzaakte schade.
Voor toepassing van de bepaling moet sprake zijn van een situatie waarin de kans op het toebrengen van de schade zoals die in concreto is geleden de leden van de groep had behoren te weerhouden van hun optreden in groepsverband. Dit impliceert dat aansprakelijkheid op deze grond alleen kan worden aangenomen indien de aangesprokene wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van de schade
zoals die in concreto is geleden. Een geslaagd beroep op de bepaling heeft tot gevolg dat de aangesprokene (ook) aansprakelijk wordt gehouden voor schade die niet (direct of in voldoende mate) kan worden beschouwd als een gevolg van eigen gedragingen.
4.10.
De rechtbank stelt ter beantwoording van de vraag of [gedaagde 1] op de voet van artikel 6:166 BW kan worden aangesproken voor de schade waarvan in dit geding vergoeding wordt gevorderd het volgende vast.
4.11.
[betrokkene A] en [gedaagde 1] zijn bij arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2013 veroordeeld voor oplichting, valsheid in geschrift, witwassen en lidmaatschap van een criminele organisatie. Het tegen deze arresten ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen. In de arresten heeft het hof overwegingen ten aanzien van [vennootschap 2] overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat [vennootschap 2] werkzaamheden van enige betekenis heeft verricht noch risico van enige betekenis heeft gelopen, terwijl de door haar van [vennootschap 1] ontvangen vergoedingen wel van een aanzienlijke omvang zijn. Het hof heeft buiten redelijke twijfel geacht dat ten minste een zeer aanzienlijk deel van de vergoedingen feitelijk afkomstig is van SGBB. Het hof heeft geconcludeerd dat [betrokkene A] en [gedaagde 1] direct betrokken zijn geweest bij de oprichting van [vennootschap 2] en dat [betrokkene A] naast anderen ( [betrokkene B] , de zuster van [betrokkene A] , en haar levenspartner [betrokkene C] ) feitelijk opdracht en/of leiding heeft gegeven aan [vennootschap 2] . Ook heeft het Hof vastgesteld dat [betrokkene C] directeur van [vennootschap 2] moest worden omdat [gedaagde 1] geen zaken mocht doen met [betrokkene A] en [betrokkene B] , vanwege de geldstromen van SGBB naar [vennootschap 1] en van [vennootschap 1] naar [vennootschap 2] B.V.
Het hof verder heeft vastgesteld dat op de computers in de woningen van [gedaagde 1] , [betrokkene A] en Ree een verrekenstaat is aangetroffen waarin onder meer een kolom is aangetroffen met de titel “deel [vennootschap 2] ” en dat in de woning van [betrokkene A] een (eerdere) uitdraai van deze verrekenstaat is gevonden waarop in de kolom met de titel [vennootschap 2] uiteenlopende bedragen in euro’s zijn opgenomen onder diverse projectnamen. Het hof heeft verder vastgesteld dat in de woning van [betrokkene A] handgeschreven overzichten zijn aangetroffen, op welke documenten (van de hand van [betrokkene B] ) allerlei bedragen, plaatsnamen, projecten en verwijzingen naar facturen staan geschreven. Op grond van deze verrekenstaat en de handgeschreven notities heeft het hof geconcludeerd dat bepaalde bedragen, afkomstig uit de opbrengsten van diverse projecten, ten goede zouden komen aan [vennootschap 2] , dat de verkregen opbrengsten uit de projecten via het indienen van facturen bij onder andere [vennootschap 1] naar het vermogen van [vennootschap 2] zijn gevloeid en dat er daadwerkelijk gelden vanuit [vennootschap 2] naar [betrokkene A] zijn gevloeid.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat [gedaagde 1] opdracht en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan [vennootschap 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.] .
Het hof heeft verder bewezen geacht dat [betrokkene A] en [gedaagde 1] hebben verheimelijkt dat de in het project Wiltzanghlaan te behalen winst en/of opbrengst van [vennootschap 1] uit de koop van de Wiltzanghlaan 90 tussen hen onderling zou worden verdeeld en dat zij hebben verzwegen dat [betrokkene A] (via [vennootschap 2] ) enig geldbedrag zou ontvangen van [vennootschap 1] . Het hof heeft geconcludeerd dat de Raad van Toezicht van SGBB heeft ingestemd met aankoop van Wiltzanghlaan van [vennootschap 1] door SGBB omdat zij niets wist van de door het hof (op p. 14/15 van het arrest) genoemde punten. In vergelijkbare zin heeft het hof overwogen met betrekking tot de projecten Titanialaan en Wilhelminalaan. Het hof heeft overwogen dat sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband waarin de deelnemers in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeerden en dat de feitelijke werkzaamheden van de organisatie waren gericht op het onttrekken van gelden aan het vermogen van SGBB door middel van oplichting en het verdelen van deze gelden onder verdachten door middel van valsheid in geschrift en witwassen, hetgeen gebeurde in de periode 2005 t/m 2010 volgens een vast patroon. Het hof achtte bewezen dat [betrokkene A] en [gedaagde 1] de oprichters van de criminele organisatie zijn, omdat zij gezamenlijk de oplichting hebben uitgevoerd en een constructie in het leven hebben geroepen om de daarmee verworven gelden te kunnen witwassen en te kunnen verdelen onder de verschillende verdachten.
4.12.
Bij de door hof vastgestelde stand van zaken is evident dat de kans op het ontstaan van de concrete schade die SGBB door het handelen van de groep heeft geleden [gedaagde 1 c.s.] had moeten weerhouden van het optreden in groepsverband. De samenwerking was er immers op gericht om SGBB vermogensschade toe te brengen. Verder is evident dat [gedaagde 1] als een van de twee primair leidinggevenden aan de gedragingen van de groep wetenschap had van de kans op het ontstaan van die schade.
Dat brengt mee dat niet van belang is of het verbod op het plegen van valsheid in geschrift en witwassen al of niet (mede) de strekking heeft om schade als hier geleden te voorkomen. Het handelen van [gedaagde 1] en [betrokkene A] kwalificeerde ook als oplichting en het optreden van de groep als geheel, een samenstel van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, strekte wel degelijk tot het toebrengen van deze schade. Het is dat optreden dat onrechtmatig wordt geacht. Dat brengt mee dat de sub 4.6 vermelde weren (1) t/m (3) en (7) falen. Ook de sub 4.6 onder (4) vermelde omstandigheid staat aan het aannemen van groepsaansprakelijkeid niet in de weg. Het verweer sub 4.6 (5) is een miskenning van het concept groepsaansprakelijkheid als hiervoor omschreven en faalt op die grond.
4.13.
Ook volgt de rechtbank [gedaagde 1] niet in de stelling dat de schade die is veroorzaakt door de bewezenverklaarde oplichting pas kan worden vastgesteld als vaststaat dat [gedaagde 1] en [betrokkene A] daadwerkelijk winst bij deze projecten hebben behaald. De vordering strekt immers niet tot winstafdracht maar tot vergoeding van het nadeel dat SGBB heeft geleden doordat zij is misleid tot het aangaan van transacties waarbij zij te veel heeft betaald of heeft betaald voor gefingeerde prestaties. Ook dat is schade waarvoor [gedaagde 1] op de voet van art. 6:166 BW moet opkomen. Dat betekent dat het sub 4.6 onder (6) vermelde verweer faalt.
4.14.
Wat betreft de omvang van de schade waarvoor [gedaagde 1] kan worden aangesproken zal de rechtbank aansluiten bij het hiervoor vermelde arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 september 2014. De argumenten op grond waarvan het hof in dat arrest de aansprakelijkheid van [vennootschap 1] en [vennootschap 5] heeft aangenomen zijn naar het oordeel van de rechtbank (a) valide en overtuigend, (b) binnen de context van artikel 6:166 BW evenzeer relevant en doorslaggevend voor de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en (c) door hetgeen in deze zaak namens [gedaagde 1] is aangevoerd niet in een ander licht komen te staan.
De rechtbank voegt daaraan nog het volgende toe.
4.15.
[gedaagde 1] kon niet volstaan met betwisting van de relatie tussen de gestelde door SGBB geleden schade en zijn individuele handelen, maar had (ook) verweer moeten voeren tegen de stelling dat er voldoende causaal verband is tussen het handelen van de groep als geheel en die schade. Dat heeft hij nagelaten.
4.16.
Verder heeft [gedaagde 1] het verweer dat de schade die door SGBB is gevorderd uit hoofde van het handelen van de groep in relatie tot de niet door de strafrechter onderzochte transacties niet als door dat groepshandelen veroorzaakte schade kan worden beschouwd, onvoldoende geadstrueerd. In paragraaf 3A van de dagvaarding is uitvoerig toegelicht dat de transacties tussen [gedaagde 1] en SGBB steeds dezelfde onregelmatigheden vertonen. Die komen erop neer dat sprake is van ABC(D)-transacties waarbij in zeer korte tijd door de tussengeschakelde groepsvennootschappen aanzienlijke winsten zijn geboekt, waarvoor geen zakelijke rechtvaardiging bestaat. Vaak ligt het ontwikkelingsrisico bij SGBB en blijkt realisatie van het project niet eens mogelijk doordat het project niet binnen het bestemmingsplan past of er een onteigeningsprocedure loopt. De winst die door middel van de prijsopdrijving ten koste van SGBB werd gerealiseerd, werd tussen [gedaagde 1] , [betrokkene A] en andere betrokkenen gedeeld, waarbij gelden met gebruik van valse facturen werden doorgesluisd. Een groot deel van deze winst kwam ten goede aan [betrokkene A] en [gedaagde 1] . De Raad van Toezicht van SGBB werd over dit alles niet ingelicht. Dit patroon deed zich steeds voor.
De hiervoor al aangehaalde overwegingen van de strafrechter bevestigen het patroonmatige karakter van de oplichting voor zover het betreft de drie onderzochte transacties en ondersteunen de hiervoor vermelde opvatting dat, voor zover het die transacties betreft, sprake is van onrechtmatige daden die in groepsverband zijn gepleegd. Dat onrechtmatig groepshandelen omvat echter ook de niet door de strafrechter onderzochte transacties en is in de dagvaarding (p. 64-93) wat betreft al die afzonderlijke transacties uitvoerig beschreven. Die beschrijving laat zien dat het patroon dat zichtbaar is in de door de strafrechter onderzochte transacties ook zichtbaar is in de overige transacties, hetgeen zijn verklaring onmiskenbaar daarin vindt dat ook die transacties zijn gedreven door de aan het groepshandelen ten grondslag liggende drijfveer om voordeel te trekken uit het stelselmatig oplichten van SGBB. Dat brengt mee dat [gedaagde 1] niet kon volstaan met het verweer dat in de conclusie van antwoord in de paragrafen 115 t/m 126 is opgenomen.
4.17.
Wat betreft de
prijsopdrijvingmiskent dat verweer alleen al dat de positie van het groepslid [betrokkene A] meebrengt dat iedere transactiewinst die ten detrimente van SGBB werd gerealiseerd als schade uit zijn onrechtmatig handelen en daarmee als schade uit het handelen van de groep, moet worden betiteld. Voor die schade is [gedaagde 1] hoofdelijk mede-aansprakelijk.
Wat betreft de
ontwikkelingskostenhad [gedaagde 1] per transactie nauwkeurig moeten aangeven wat die waren en waarom ze, naar gangbare maatstaven gemeten, zakelijk verantwoord en redelijk waren. Die stellingen ontbreken.
Omtrent de
schadewordt voorts het volgende overwogen.
4.18.
De schade
door tenderverkopenis door SGBB onderbouwd met het volgende betoog. Naast de winst die werd gegenereerd uit bovengenoemde ABC(D)-transacties wist [gedaagde 1] - wederom samenspannend met [betrokkene A] - winsten te boeken op de sub 2.10 genoemde tenderverkopen. In vier van de acht gevallen heeft [vennootschap 1] meegeboden en in drie van deze gevallen is het project uiteindelijk aan een van de Groepsvennootschappen ten deel gevallen terwijl deze niet het hoogste bod had uitgebracht en er ook overigens geen objectieve grond was voor toewijzing van het project.
Twee van deze projecten (in Alphen aan den Rijn en Leiderdorp) zijn in strijd met de goedkeuring zoals gegeven door de Raad van Toezicht meer dan 10% onder de taxatiewaarde verkocht. SGBB heeft als gevolg van deze verkopen een schade geleden van € 1.066.689,-.
4.19.
[gedaagde 1] heeft hiertegen slechts aangevoerd dat niet hij of een van de andere gedaagden in deze procedure bij deze tenderverkopen betrokken is geweest, maar [vennootschap 4] . Dat betoog faalt omdat onvoldoende is weersproken dat ook [vennootschap 4] moet worden gerekend tot de groep van waaruit het in deze procedure aan de orde zijnde onrechtmatig handelen plaatsvond. Voor die aanname is mede grond dat [vennootschap 4] een door [gedaagde 1] gecontroleerde vennootschap was en in de context van de hier aan de orde zijnde gedragingen moet worden gezien als één van de werktuigen die door [gedaagde 1] en [betrokkene A] werden ingezet om SGBB op te lichten.
Het lag bij de geschetste stand van zaken, mede gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt omtrent de drijfveer van de groep en het patroonmatige karakter van het groepshandelen, op de weg van [gedaagde 1] om nauwkeurig uit te leggen welke zakelijke grondslag er bestond voor de onderhavige tenderverkopen. Nu hij dit heeft nagelaten worden die tenderverkopen onrechtmatig geacht en wordt zijn betwisting dat hij ook voor deze schade mede-aansprakelijk kan worden gehouden als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd.
Slotsom
4.20.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering, als door SGBB verminderd, tegen [gedaagde 1] op de grondslag onrechtmatige daad kan worden toegewezen, zodat de grondslag ongerechtvaardigde verrijking onweersproken kan blijven.
De vorderingen tegen [gedaagde 3 Holding B.V.]
Grondslag
4.21.
Deze is - kort samengevat - gebaseerd op de volgende stellingen.
  • [gedaagde 3 Holding B.V.] fungeerde als belangrijke schakel binnen het samenwerkingsverband dat als totaliteit heeft bewerkstelligd dat op grote schaal geld aan SGBB kon worden onttrokken. [gedaagde 3 Holding B.V.] heeft, door geld van [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] aan te nemen en dit vervolgens te investeren in vastgoed op naam van haar formele bestuurder [gedaagde 2] , het uit oplichting verkregen geld voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veiliggesteld. [gedaagde 3 Holding B.V.] heeft aldus een wezenlijke bijdrage geleverd aan de oplichting en heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens SGBB. [gedaagde 3 Holding B.V.] is bovendien aansprakelijk voor de handelingen van haar bestuurder en haar feitelijk leidinggever en uit dien hoofde voor hun betrokkenheid bij de oplichting.
  • [gedaagde 1] behoorde feitelijk tot de leiding van [gedaagde 3 Holding B.V.] , hetgeen meebrengt dat zijn gedragingen en wetenschap als die van [gedaagde 3 Holding B.V.] hebben te gelden. [gedaagde 1] heeft bij het doorsluizen en verdelen gebruik gemaakt van [gedaagde 3 Holding B.V.] . Het geld dat bij [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] binnenkwam heeft [gedaagde 1] over (laten) boeken naar [gedaagde 3 Holding B.V.] om dit vervolgens (in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van [gedaagde 3 Holding B.V.] ) ter beschikking te stellen aan [gedaagde 2] en hemzelf (of aan hen gerelateerde vennootschappen). Dit handelen is dus aan [gedaagde 3 Holding B.V.] toerekenbaar en levert een onrechtmatige daad van [gedaagde 3 Holding B.V.] jegens SGBB op.
  • [gedaagde 1] wist gezien zijn leidende rol binnen de oplichting van SGBB dat de gelden die bij [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] werden gegenereerd uit misdrijf afkomstig waren en op onrechtmatige wijze aan SGBB waren onttrokken. Dat heeft hem er niet van weerhouden om dit geld in zijn hoedanigheid van feitelijk bestuurder van [gedaagde 3 Holding B.V.] , in ontvangst te nemen. Dit bewust profiteren van het op onrechtmatige wijze verkregen geld is aan [gedaagde 3 Holding B.V.] toerekenbaar.
  • [gedaagde 3 Holding B.V.] heeft toegestaan dat [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] stelselmatig transacties aangingen met SGBB waarbij SGBB (mede door toedoen van deze vennootschappen) werd opgelicht, en dat [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] het geld vervolgens op onrechtmatige wijze uit het zicht van schuldeisers brachten door het geld middels een witwasconstructie (althans onder valse voorwendselen) door te sluizen naar [vennootschap 2] en [gedaagde 3 Holding B.V.] zelf. [gedaagde 3 Holding B.V.] heeft aldus toegestaan dat [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] in strijd met de wet handelden en dat verhaal voor schuldeisers werd bemoeilijkt. [gedaagde 3 Holding B.V.] ( [gedaagde 1] ) wist ook dat [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] betrokken waren bij de oplichting van SGBB en dat het geld dat bij deze vennootschappen verdiend werd hieruit afkomstig was. Zij wist bovendien dat deze vennootschappen (in het bijzonder [vennootschap 1] ) een centrale rol speelden bij de verdeling en het buiten verhaalsbereik brengen van de op onrechtmatige wijze gegenereerde winsten. [gedaagde 3 Holding B.V.] wist tenslotte dat dit tot gevolg had dat de door haar bestuurde werkmaatschappijen in strijd met de wet handelden en dat zij geen verhaal zouden bieden voor de als gevolg daarvan door SGBB geleden schade. [gedaagde 3 Holding B.V.] heeft aldus meegewerkt aan misbruik gemaakt van een eigendomsconstructie om verhaal op schuldeisers van [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] te frustreren.
  • Daarnaast is [gedaagde 3 Holding B.V.] als lid van de groep aansprakelijk voor de onrechtmatige daden van de groep.
Verweer
4.22.
[gedaagde 3 Holding B.V.] heeft hierop – samengevat – als volgt gereageerd.
De vennootschappelijke structuur betrof geen samenwerkingsverband maar is opgericht om specialisatie van werkzaamheden te kunnen onderbrengen. [gedaagde 3 Holding B.V.] is veroordeeld voor witwassen maar dat is geen onrechtmatige gedraging jegens SGBB.
[gedaagde 1] heeft geen gelden doorgesluisd naar andere vennootschappen. Van onbehoorlijk bestuur bij [gedaagde 3 Holding B.V.] is geen sprake. Geen der vennootschappen is veroordeeld voor oplichting. De werkmaatschappijen zijn niet bij oplichting van SGBB betrokken geweest.
Verder heeft [gedaagde 3 Holding B.V.] het verweer gevoerd dat hiervoor als verweer van [gedaagde 1] is weergegeven.
Oordeel rechtbank
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 3 Holding B.V.] de essentie van de haar gemaakte onrechtmatigheidsverwijten tegenover de uitvoerige onderbouwing daarvan met voormeld verweer onvoldoende heeft weersproken. Die essentie is:
  • zij is als bestuurder aansprakelijk omdat zij andere vennootschappen heeft bestuurd die onrechtmatig jegens SGBB hebben gehandeld doordat zij betrokken zijn geweest bij de hiervoor uitvoerig besproken oplichting van SGBB;
  • zij heeft zelf onrechtmatig jegens SGBB gehandeld doordat zij zich door [gedaagde 1] heeft laten gebruiken als vehikel in de uitvoering van de oplichting van SGBB;
  • zij is als lid van de groep die samenwerkte teneinde deze oplichting gestalte te geven hoofdelijk aansprakelijk voor de onrechtmatige gedragingen van de groep.
De overwegingen in het meergenoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de strafzaak jegens [gedaagde 3 Holding B.V.] (in het bijzonder die op p. 18/19) zijn voor deze drieledige aansprakelijkheid voldoende grondslag.
4.24.
De rechtbank is op de hiervoor sub 4.12 t/m 4.19 vermelde gronden van oordeel dat [gedaagde 3 Holding B.V.] hoofdelijk aansprakelijk is voor dezelfde schade als waarvoor [gedaagde 1] kan worden aangesproken.
4.25.
De slotsom is dat de vordering, als door SGBB verminderd, ook tegen [gedaagde 3 Holding B.V.] op de grondslag onrechtmatige daad kan worden toegewezen, zodat de grondslag ongerechtvaardigde verrijking onweersproken kan blijven.
De vorderingen tegen [gedaagde 2]
Grondslag
4.26.
De aansprakelijkheid van [gedaagde 2] is – samengevat – als volgt onderbouwd.
  • [gedaagde 2] is sinds 10 november 1997 enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 3 Holding B.V.] . Omdat [gedaagde 3 Holding B.V.] enig aandeelhouder en bestuurder is van [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] , is [gedaagde 2] dus (indirect) ook bestuurder van deze vennootschappen.
  • Uit hoofde van haar functie van (indirect) bestuurder van [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] is [gedaagde 2] verantwoordelijk voor het handelen van deze vennootschappen. Zij is verantwoordelijk voor alle transacties die tussen SGBB en [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] zijn aangegaan waarbij SGBB is opgelicht, en waarbij voornoemde vennootschappen ten koste van SGBB flinke sommen geld verdienden.
  • [gedaagde 2] was op de hoogte van de projecten met SGBB, onder meer doordat zij de facturen inboekte die de werkmaatschappijen van [gedaagde 3 Holding B.V.] (in ieder geval [vennootschap 1] ) aan SGBB verzonden;
  • [gedaagde 2] verzorgde bovendien de administratie en deed de boekhouding van de Groepsvennootschappen. Zij had uit voorgaande hoofde zicht op de in- en uitgaande geldstromen en op de aan- en verkoop van de grond ten behoeve van de diverse projecten. Zij wist dus ook hoeveel winst er binnen zeer korte tijd op die projecten werd geboekt;
  • [gedaagde 2] verleende toestemming voor de transacties tussen SGBB en de (indirect) door haar bestuurde vennootschappen door het tekenen van (notariële) volmachten die vereist waren voor de aankoop van stukken grond. Op grond hiervan kon [gedaagde 1] de transacties bij de notaris afwikkelen;
  • Van het uit oplichting verkregen geld is vastgoed aangeschaft dat op naam van [gedaagde 2] is gezet.
4.27.
SGBB meent op grond van de resultaten van het IOD onderzoek dat [gedaagde 2] daadwerkelijk wist van de strafbare gedragingen van [vennootschap 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.] en van de onrechtmatige herkomst van de inkomsten van deze vennootschappen. Daaraan doet niet af dat [gedaagde 2] is vrijgesproken van de haar ten laste gelegde strafrechtelijke feiten. De IOD concludeert dat uit dat onderzoek het vermoeden naar voren komt dat [gedaagde 2] als bestuurder op de hoogte was van alle beslissingen en gebeurtenissen van [gedaagde 3 Holding B.V.] , van [vennootschap 1] en de andere werkmaatschappijen, en dat [gedaagde 2] een bijdrage heeft geleverd aan het witwassen van de vermoedelijk uit misdrijf verkregen opbrengsten.
4.28.
Uit de strafrechtelijke verhoren van [gedaagde 2] valt bovendien af te leiden dat zij specifieke informatie had omtrent de projecten (in ieder geval omtrent de verkoopwaarden) en dat haar betrokkenheid ook verder ging dan slechts het inboeken van facturen in Excel programma’s:
[gedaagde 2] heeft als echtgenote van [gedaagde 1] (destijds) kunnen zien en aan den lijve ondervonden dat [gedaagde 3 Holding B.V.] en haar werkmaatschappijen (en met name [vennootschap 1] ) opeens erg veel winst maakten. Zij wist dat daarvoor geen aannemelijke verklaring bestond. [gedaagde 2] moet dan ook op de hoogte zijn geweest van de (onrechtmatige) herkomst van de gelden en moet zich bewust zijn geweest dat zij meewerkte aan de verduistering en/of het witwassen van deze gelden, onder meer door hieruit vastgoed op haar naam te laten zetten.
4.29.
Voor het geval de rechtbank niet zou willen aannemen dat [gedaagde 2] als echtgenote van [gedaagde 1] (en als ontvanger van een groot deel van de uit oplichting verkregen gelden) wist van het onrechtmatige handelen van haar toenmalige echtgenoot (en [vennootschap 1] , [vennootschap 4] , [vennootschap 5] en [gedaagde 3 Holding B.V.] ) moet in ieder geval worden geconstateerd dat haar positie zodanig was dat zij had behoren te weten van onrechtmatige gedragingen.
Dat [gedaagde 2] notariële volmachten verleende voor de transacties die [gedaagde 1] met SGBB aanging en dat zij de betalingen van de Groepsvennootschappen in het boekhoudsysteem invoerde en overzichten van betalingen met achterliggende aktes ter beschikking stelde aan de accountant voor het opmaken van jaarrekeningen, had haar in ieder geval attent moeten maken op het feit dat het door deze vennootschappen aan- en verkochte vastgoed in zeer korte tijd (soms binnen enkele minuten) aanzienlijke waardestijgingen onderging. Zij had bovendien moeten - en kunnen - weten dat hiervoor geen werkzaamheden waren verricht (bijvoorbeeld het bouwrijp maken van grond). Indien dat het geval was geweest, hadden daar immers ook betalingen mee verband moeten houden die zij in het boekhoudsysteem zou moeten invoeren. Ook zou de desbetreffende vennootschap voldoende werknemers in dienst moeten hebben gehad om de activiteiten te verrichten of had zij opdrachten aan derden moeten verstrekken die dergelijke activiteiten konden verrichten. Daarvan is, anders dan de factureringen aan [vennootschap 2] , niet (althans nauwelijks) gebleken.
4.30.
Het is volgens SGBB ook alleszins aannemelijk dat [gedaagde 2] wist dat aan de betalingen aan [vennootschap 2] geen activiteiten ten grondslag lagen. Haar echtgenoot was immers zelf betrokken bij [vennootschap 2] . De facturen die zij inboekte in de administratie waren bovendien steeds ondertekend door [betrokkene C] (als bestuurder van [vennootschap 2] ). Dit zal [gedaagde 2] op zijn minst zijn opgevallen, aangezien [betrokkene C] en [gedaagde 2] elkaar kennen van de manege. [betrokkene C] heeft tijdens haar verhoren zelf verklaard dat zij altijd de paarden van [gedaagde 2] masseerde. Dat deze zelfde persoon opeens voor miljoenen aan facturen uitstuurt aan bedrijven die aan [gedaagde 2] c.q. haar echtgenoot gelieerd waren, zal haar, [gedaagde 2] , dus niet zijn ontgaan.
In ieder geval had [gedaagde 2] moeten opmerken dat aanzienlijke bedragen aan [vennootschap 2] werden vooruitbetaald. Ook had zij moeten zien dat er in totaal voor steeds een zelfde percentage van de gerelateerde transactiewinst aan [vennootschap 2] werd overgemaakt. Voor zover [gedaagde 2] niet op de hoogte was van de ware relatie tussen de [gedaagde 1] -vennootschappen en [vennootschap 2] , had dit alles haar er toe moeten aanzetten nader onderzoek te doen naar de betalingen aan [vennootschap 2] .
4.31.
[gedaagde 2] heeft bovendien geprofiteerd van het uit oplichting van SGBB verkregen geld. Immers, van het geld dat aan [gedaagde 3 Holding B.V.] is toegekomen is in ieder geval voor € 3.100.000,- aan vastgoed op naam van [gedaagde 2] gezet. Daarbij is zeer aannemelijk dat een nog veel groter deel (zo niet het geheel) van de aan [gedaagde 1] ‘toekomende’ winst in haar vermogen is ondergebracht. Uit het beslagoverzicht volgt dat er alleen al vastgoed ter waarde van € 4.000.000,- op haar naam staat.
4.32.
Door het doorsluizen van dit geld van de ene vennootschap ( [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en/of [vennootschap 5] ) naar de andere vennootschap ( [gedaagde 3 Holding B.V.] ) als bestuurder te faciliteren heeft [gedaagde 2] op onrechtmatige wijze bijgedragen aan het in stand houden van een constructie ter benadeling van SGBB en aan de verhaalsbenadeling van SGBB.
4.33.
[gedaagde 2] was vanaf 10 november 1997 tot 1 augustus 2010 bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 3 Holding B.V.] (en daarmee indirect ook van [vennootschap 1] , [vennootschap 4] en [vennootschap 5] ). Als bestuurder was zij verplicht om de bestuurstaken behoorlijk uit te oefenen. Dit houdt in dat zij diende te beschikken over het vereiste inzicht om een bedrijf goed te leiden, waarbij zij diende te handelen met de zorgvuldigheid die verwacht kan worden van een bestuurder die op haar taak berekend is. Als bestuurder had [gedaagde 2] zich dus (voor zover zij dat niet was) op de hoogte moeten stellen van de activiteiten binnen de vennootschap. Zij had bovendien kritische vragen moeten stellen bij de transacties tussen SGBB en de door haar bestuurde vennootschappen (waarvoor zij de volmachten verleende) waarbij op onverklaarbare wijze (soms binnen een dag) miljoenen winst werd gemaakt. Zij heeft dit verzuimd en heeft nooit verantwoordelijkheid genomen voor de door haar bestuurde vennootschappen. Zij heeft een volstrekt passieve houding aangenomen, haar bestuurstaak volledig uit handen gegeven en heeft daarmee haar taak als bestuurder onbehoorlijk vervuld.
4.34.
SGBB meent daarnaast dat [gedaagde 2] , ook al is zij door de rechtbank niet veroordeeld voor het deelnemen aan bovengenoemde criminele organisatie, uit hoofde van artikel 6:166 BW aansprakelijk kan worden geacht voor deelname aan onrechtmatig
groepsoptreden.
4.35.
Verder beroept SGBB zich op ongerechtvaardigde verrijking, daarin bestaande dat er onroerend goed op haar naam is gesteld zonder zakelijke grondslag en, wellicht, tegen niet marktconforme voorwaarden.
Verweer
4.36.
[gedaagde 2] heeft haar aansprakelijkheid op de volgende gronden bestreden.
4.37.
[gedaagde 2] was enkel bestuurder in verband met de omstandigheid dat [gedaagde 1] nog in een faillissement zat. Zij verrichtte administratieve werkzaamheden maar maakte de facturen niet zelf en liep volledig aan de leiband van [gedaagde 1] , die haar opdrachten gaf als “hier [gedaagde 2] , inboeken”. De accountant van de vennootschap, [betrokkene D] , zag [gedaagde 1] als directeur en had geen enkel contact met [gedaagde 2] over [gedaagde 3 Holding B.V.] of de andere rechtspersonen. Zelfs deze accountant is niets vreemds opgevallen. Ook uit de verklaringen van andere getuigen die in de strafzaken zijn gehoord volgt dat [gedaagde 2] bij het reilen en zeilen van de vennootschappen feitelijk geen rol had. Zij wordt getypeerd als “jonge moeder die met de kindjes naar paardrijles ging”. Ook volgt uit die verklaringen dat [gedaagde 1] een dominante persoonlijkheid heeft.
4.38.
Ook andere verklaringen en omstandigheden bevestigen dat [gedaagde 2] niets met de feitelijke gang van zaken van doen had. Zo heeft [betrokkene C] uitvoerig verklaard over de oprichting van [vennootschap 2] , de besprekingen tussen [betrokkene A] , [betrokkene B] en haarzelf en het dicteren en ondertekenen van briefjes. Over [gedaagde 2] verklaart zij slechts dat ze een keer samen bij de notaris zijn geweest en dat ze haar kende van de paarden. Verder zijn alle facturen geadresseerd aan [gedaagde 1] en hebben alle strafbare feiten plaatsgevonden gedurende de periode dat hij een volmacht had.
4.39.
SGBB verwijt [gedaagde 2] dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen.
Dat verwijt treft echter in de eerste plaats haarzelf. SGBB nam nota bene niet eens de moeite om de aankoopwaarde van een pand te verifiëren maar verwacht wel van een echtgenote van een type als [gedaagde 1] dat deze zich kritisch opstelt. Dat verhoudt zich niet tot elkaar. [gedaagde 2] heeft, net als de Raad van Toezicht van SGBB, gedacht dat “het wel goed zat”. Anders dan in de casus die heeft geleid tot het THB-arrest (ECLI:NL:GHSGR:2010:BM6020) had zij geen reden om argwaan te koesteren. Immers, haar man zat in de projectontwikkeling en het waren gouden tijden, waarin men op korte termijn via speculaties enorme winsten kon behalen.
4.40.
Mocht een beroep op artikel 2:11 BW [gedaagde 2] raken, dan acht zij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat zij hoofdelijk aansprakelijk zou worden gehouden voor het geheel van de schade, nu geen van de haar verweten handelingen direct gerelateerd kan worden aan de schade die SGBB heeft geleden en er zes anderen zijn die in verband met deze kwestie wel strafrechtelijk zijn veroordeeld.
4.41.
Voor zover de vordering is gebaseerd op groepsaansprakelijkheid betwist [gedaagde 2] dat zij als groepsdeelnemer kan worden aangemerkt. Zij behoorde feitelijk niet tot de groep; ze had geen “eigen functie”, werkte niet “volgens vast patroon” en behoefde, omdat zij niet betrokken werd bij het groepsoptreden, ook niet te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade.
4.42.
[gedaagde 2] heeft er tenslotte nog op gewezen dat Vestia drie titels heeft voor exact dezelfde schade en in theorie een veelvoud van de door haar geleden schade zou kunnen verhalen. Die schade is wellicht al grotendeels vergoed. Vestia heeft niet uitgelegd hoe zij de schade op anderen ten aanzien van wie zij al titels heeft, heeft verhaald.
Oordeel rechtbank
Groepsaansprakelijkheid
4.43.
De rechtbank kent in deze context veel betekenis toe aan de omstandigheid dat de strafrechter niet bewezen heeft geacht dat [gedaagde 2] wetenschap had van strafbare gedragingen van [vennootschap 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.] en dus ook niet bewezen heeft geacht dat zij die verboden gedragingen en daarmee een aanmerkelijke kans op enig strafbaar handelen heeft aanvaard. Ook achtte de strafrechter niet bewezen dat zij wist of moest weten dat het op haar naam staande pand [adres] - waarvoor een lening door [gedaagde 3 Holding B.V.] is verstrekt - gefinancierd werd met vermogen dat mogelijk uit misdrijf afkomstig was.
In dat licht bezien acht de rechtbank tegenover betwisting onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 2] wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van de schade
zoals die in concreto is geleden. De enkele omstandigheid dat uit het IOD-onderzoek het
vermoedennaar voren komt dat zij op de hoogte was, is onvoldoende, nu dat vermoeden in de daarop volgende strafzaak niet bewaarheid is geworden.
Aansprakelijkheid als bestuurder
4.44.
[gedaagde 2] heeft bij dupliek betoogd dat Vestia onvoldoende heeft uitgelegd welke concrete handelingen nu daadwerkelijk hebben bijgedragen aan welke concrete schade en hoe het causaal verband is vormgegeven. Volgens [gedaagde 2] zou de oplichting ook zonder haar gedragingen hebben plaatsgevonden. Dat betoog miskent dat Vestia [gedaagde 2] verwijt dat zij alles heeft laten gebeuren en geen enkel toezicht heeft gehouden. Indien zij haar taak als bestuurder wel naar behoren had uitgevoerd zou zij aan haar echtgenoot kritische vragen hebben gesteld en zou, bij voldoende doorvragen, aan het licht zijn gekomen dat hij zich met onfrisse praktijken inliet. Naar de huidige stand van het recht, als weergegeven in het door Vestia aangehaalde THB-arrest, kan op die grond (onrechtmatige daad) aansprakelijkheid worden aangenomen.
4.45.
De rechtbank ziet echter wél aanleiding om die aansprakelijkheid te beperken.
Die aanleiding is gelegen in het gebrekkige toezicht dat Vestia zelf heeft uitgeoefend.
Een van de kenmerkende elementen in deze zaak is immers dat niet (alleen) de dominante echtgenoot van [gedaagde 2] , laatstgenoemde een persoon zonder veel wereldwijsheid en kennis van zaken, maar (vooral) de toenmalige directeur van SGBB de instigator van de oplichting was. De ernst van de door [gedaagde 2] gemaakte fouten - haar gebrek aan toezicht en aan kritische opstelling jegens haar dominante echtgenoot - valt in het niet bij het gebrek aan (effectief) toezicht van SGBB als woningbouwcorporatie.
De omstandigheid dat de door [betrokkene A] en [gedaagde 1] opgetuigde zwendel vijf jaar heeft kunnen voortduren en tot een schade van circa € 25 miljoen heeft kunnen leiden is voldoende grond om aan te nemen dat het aan adequaat toezicht heeft ontbroken.
Dat is voor de rechtbank aanleiding om met toepassing van art 6:101 BW de vergoedingsplicht van [gedaagde 2] te beperken tot een bedrag gelijk aan het door het onrechtmatig groepshandelen door [gedaagde 2] verkregen voordeel, voor zover ten tijde van de start van het strafrechtelijke onderzoek nog aanwezig.
4.46.
Voor een verdergaande beperking is geen aanleiding. De rechtbank acht het zeer onwaarschijnlijk dat de schade al grotendeels bij derden is opgehaald. Bovendien strekt de vordering als beperkt tot ontneming van voordeel, waarvan aannemelijk is dat het niet alleen onrechtmatig maar ook door misdrijf van de toenmalige echtgenoot is verkregen. Het is maatschappelijk gezien niet aanvaardbaar dat [gedaagde 2] dit voordeel zou mogen behouden.
4.47.
Teneinde executiegeschillen te voorkomen zal Vestia worden gevraagd om zich wat betreft de consequenties van de hiervoor gegeven beslissingen op de omvang van het van [gedaagde 2] te vorderen bedrag bij akte uit te laten. [gedaagde 2] kan vervolgens reageren.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.48.
Bij deze grondslag heeft Vestia na het voorgaande geen belang meer.
Slotsom
4.49.
De rechtbank zal de vorderingen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.] toewijzen. Als ingangsdatum zal de datum van dagvaarding worden genomen, nu wat betreft eerdere ingangsdata een veelheid aan mogelijkheden denkbaar is, waaruit door SGBB geen beredeneerde keuze is gemaakt.
4.50.
De zaak tegen [gedaagde 2] wordt verwezen naar de rol voor uitlating.
4.51.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.] zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding voor zover tegen hen gevoerd. Die kosten worden begroot op € 76,71 kosten dagvaarding per gedaagde, € 3.715,00 aan verschotten en € 12.844,00 aan salaris advocaat (4,0 punten x tarief € 3.211,00).

5.De beslissing

De rechtbank:
In het geding tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3 Holding B.V.]
5.1.
Veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat betaling door de een ook de ander bevrijdt, tot betaling aan Vestia van een bedrag van € 19.886.527,05, met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 februari 2013;
5.2.
Veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat betaling door de een ook de ander bevrijdt, tot voldoening van de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vestia (behoudens dagvaardingkosten) begroot op € 16.559,00 en veroordeelt gedaagden ieder afzonderlijk tot betaling van een bedrag van € 76,71 aan dagvaardingkosten;
5.3.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
In het geding tegen [gedaagde 2] :
5.5.
Verwijst de zaak naar de rol van
28 december 2016tot het doel als voormeld;
5.6.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman, mr. E.C.M. van Mierlo en mr. K. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 55