ECLI:NL:RBNHO:2016:9857

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
15/710255-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing van geld en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Op 10 november 2016 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk uitgeven van vervalst geld. De zaak vond plaats in Haarlem en betreft een periode van 1 januari 2014 tot en met 14 april 2014. De verdachte heeft in deze periode een vervalst bankbiljet van 50 euro uitgegeven. Tijdens de rechtszitting op 27 oktober 2016 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. J.J. van Bree, gehoord, evenals de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. H. Blaauw.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is om de zaak te behandelen. De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen reden is om van deze regel af te wijken en heeft het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging.

De rechtbank heeft op basis van de bewijsvoering, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en verschillende proces-verbalen, vastgesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is. De verdachte is vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn jonge leeftijd en het feit dat hij niet eerder als verdachte geregistreerd stond. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten geen straf of maatregel op te leggen en de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, omdat er geen causaal verband was tussen de schade en het bewezenverklaarde feit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/710255-14 (P)
Uitspraakdatum: 10 november 2016
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 27 oktober 2016 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Haarlem,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 2]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.J. van Bree en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. H. Blaauw, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2014 tot en met 14 april 2014 in de gemeente Haarlem en/of IJmuiden in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) als echt(e) en onvervalst(e) bankbiljet(ten) heeft uitgegeven (een) bankbiljet(ten) van 50
euro, dat/die verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst of waarvan (telkens) de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn medeverdachte(n), toen hij dat/die bankbiljet(ten) ontving(en), bekend was of deze, (telkens) met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, ontvangt, zich
verschaft, in voorraad heeft, vervoert, invoert, doorvoert of uitvoert.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak
2.1.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens – kort gezegd - overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad (nogmaals) algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Op de voet van dit arrest beoordeelt de rechtbank of sprake is van overschrijding, in welke mate dat heeft plaatsgevonden en wat daarvan het gevolg zou moeten zijn.
Uitgangspunt is dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bijzondere omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur afhankelijk is, zijn onder meer de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding van deze regel af te wijken.
Het Openbaar Ministerie is aldus ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [aangever 1] d.d. 12 februari 2014 (dossierpagina 23, 24);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [aangever 2]
d.d. 23 april 2014 (dossierpagina 224);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 12 april 2014 (dossierpagina 222, 223);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] d.d. 28 augustus 2014 (los opgenomen);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [getuige] d.d. 16 januari 2014 (dossierpagina 118);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 april 2016, waarin opgenomen de verklaring van de vader van verdachte (dossierpagina 228);
3.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op een tijdstip in de periode van 1 januari 2014 tot en met 14 april 2014 in de gemeente Haarlem opzettelijk een als echt en onvervalst een bankbiljet van 50
euro, waarvan de valsheid verdachte, toen hij dat bankbiljet ontving, bekend was, heeft uitgegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk als echt en onvervalst uitgeven van geld dat is vervalst.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot
  • het verrichten van 30 uren taakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 15 dagen hechtenis;
  • het betalen van een geldboete van € 900,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 18 dagen hechtenis;
  • Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] vordert de officier van justitie dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft eenmaal een vervalst bankbiljet van 50 euro uitgeven in een winkel, met de bedoeling deze als echt in het betalingsverkeer te doen brengen. Verdachte heeft door dit handelen het vertrouwen dat in chartaal geld moet kunnen worden gesteld ondermijnd.
Financieel gewin stond bij het begaan van het strafbare feit voor verdachte centraal.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 7 oktober 2016, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder als verdachte is geregistreerd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte overweegt de rechtbank verder nog dat
verdachte ter zitting oprecht spijt heeft betuigd en inzicht heeft getoond in zijn fout.
Alles afwegende acht de rechtbank het passend te bepalen dat in verband met het voorgaande, alsmede het tijdsverloop, de persoonlijke omstandigheden en de jonge leeftijd van verdachte ten tijde van het ten last gelegde, geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

7.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 150,- ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen, aangezien er geen causaal verband is tussen de geleden schade en het bewezenverklaarde.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Wijst af de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij] geleden schade.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.M. Rutten, voorzitter,
mr. W. Veldhuijzen van Zanten en mr. M.S. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.J. Meuldijk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 november 2016.
Mr. De Vries is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.