ECLI:NL:RBNHO:2016:9792

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
15/740827-12
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de strafzaak met betrekking tot onjuiste tapgesprekken en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 november 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het dealen van harddrugs en het bezit van xtc en cocaïne. De rechtbank heeft de zaak opnieuw behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 20 maart 2013, waarin het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk werd verklaard vanwege ernstige fouten in de uitwerking van telefoontaps. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de fouten niet zo ernstig waren dat de verdachte geen eerlijk proces kon krijgen, en heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het vormverzuim in hoger beroep grotendeels is hersteld en dat er geen grond is om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk verkopen en afleveren van cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA. De rechtbank heeft rekening gehouden met de lange duur van de procedure en de onjuiste uitwerking van de tapgesprekken bij de strafmaat. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, met inachtneming van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen uitgesproken en de teruggave van andere voorwerpen aan de verdachte gelast. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het opsporingsproces en de gevolgen van fouten in de bewijsvoering voor de rechtsgang.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/740827-12 (P)
Uitspraakdatum: 29 november 2016
Tegenspraak ex artikel 279 Sv
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 november 2016 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 27 januari 2015 onderhavige zaak teruggewezen naar deze rechtbank, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 september 2011 tot en met 13 september 2012 te Purmerend, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid XTC/MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of drie, althans een hoeveelheid tablet(ten) XTC/MDMA, zijnde die heroïne en/of cocaïne en/of XTC/MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Procedure

De rechtbank heeft bij vonnis van 20 maart 2013 vastgesteld dat er in het voorbereidend onderzoek sprake was van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering; van de achttien uitgewerkte tapgesprekken waren er vier in strijd met de werkelijkheid uitgewerkt, was er één onvolledig uitgewerkt en was één tapgesprek oncontroleerbaar uitgewerkt. Daarnaast was sprake van het denatureren van in elk geval drie tapgesprekken.
De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, omdat naar haar oordeel in het voorbereidend onderzoek de beginselen van behoorlijke procesorde doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte ernstig en onherstelbaar zijn geschonden. Hierdoor is aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in hoge mate tekort gedaan.
Op 28 maart 2013 is het Openbaar Ministerie in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Op
4 december 2013 heeft het Openbaar Ministerie de volgende stukken aan het dossier toegevoegd:
  • Een drietal VIK (afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten) rapportages, respectievelijk gedateerd 3 april 2013, 9 april 2013 en 23 april 2013, inhoudende een nader onderzoek naar het proces rond de registratie van de telefoontaps in deze strafzaak;
  • Een proces-verbaal van bevindingen gedateerd 25 augustus 2014 van interceptie coördinator en brigadier van politie [verbalisant] .
Op 20 mei 2014 zijn bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, (op verzoek van de officier van justitie) twee verbalisanten die bij het uitwerken van de taps in het voorbereidend onderzoek betrokken waren als getuige gehoord alsmede (op verzoek van de verdediging) een tweetal onderzoekers, werkzaam bij de afdeling VIK.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 27 januari 2015 voornoemd vonnis van de rechtbank vernietigd en het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het hof heeft de onjuiste of onvolledige wijze van verbaliseren aangemerkt als een vormverzuim, begaan bij het voorbereidend onderzoek in deze strafzaak, en is vervolgens nagegaan of dit vormverzuim onherstelbaar is. Het hof heeft daartoe overwogen dat de opnamen van de tapgesprekken zich in het dossier bevinden, waardoor de rechter in de gelegenheid is deze te onderzoeken en zich een oordeel te vormen over de bewijswaarde ervan, mede gelet op de hernieuwde uitwerking van de tapgesprekken in het VIK-rapport.
Bij een voortgezette behandeling van de zaak heeft verdachte, dankzij de beschikbaarheid van die opnamen, de mogelijkheid zich daarover uit te laten ter voorkoming van het maken van inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak.
Nu het geconstateerde vormverzuim (in elk geval voor een gedeelte) is hersteld, dan wel de mogelijkheid tot herstel alsnog bestaat, is het hof van oordeel dat reeds hierom geen grond aanwezig is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De zaak is teruggewezen naar deze rechtbank, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
De verdediging heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld. Bij arrest van 6 oktober 2015 heeft de Hoge Raad verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep in cassatie, omdat het arrest van het hof geen einduitspraak betrof.
Vervolgens is verdachte gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van deze rechtbank op 15 november 2016. Ter terechtzitting zijn gehoord de officier van justitie mr. J. van der Putte en mr. M.S. Kikkert, advocaat te Haarlem. Verdachte is niet verschenen. Mr. Kikkert heeft desgevraagd verklaard door verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging. Ten slotte is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op
29 november 2016.

3. Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair – evenals in eerste aanleg bij de rechtbank en in tweede instantie bij het hof – bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. De raadsman heeft een opsomming gegeven van in het dossier foutief uitgewerkte tapgesprekken.
Volgens de verdediging is het arrest van het gerechtshof van 27 januari 2015 achterhaald, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 januari 2016 ECLI:NL:2016:9. In deze zaak ging het om een proces-verbaal met daarin een onjuiste uitwerking van hetgeen op camerabeelden was te zien. De verdediging heeft gewezen op rechtsoverweging 2.4.4. waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie wel degelijk niet-ontvankelijk kan zijn indien het zich bijvoorbeeld in het onderzoek te behoeve van de verlenging van het voorarrest op voormeld proces-verbaal heeft beroepen. In de onderhavige zaak is volgens de verdediging sprake van dezelfde omstandigheden; de tapgesprekken zijn uiterst relevant geweest voor het antwoord op de vraag of verdachtes voorarrest diende te worden verlengd. Op deze tapgesprekken is door het Openbaar Ministerie in raadskamer steeds een beroep gedaan. Ook de huiszoeking is op de tapgesprekken gebaseerd. Zelfs nadat de gesprekken op zitting zijn beluisterd, heeft het Openbaar Ministerie haar standpunt niet gewijzigd. Gelet op het vorenstaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit arrest van de Hoge Raad thans ruimte biedt om het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Standpunt van de officier van justitie
Naar aanleiding van het vonnis van deze rechtbank van 20 maart 2013, is door de afdeling VIK van de politie Noord-Holland uitgebreid onderzoek gedaan naar het proces rond de registratie van telefoontaps in het onderzoek tegen verdachte. De bevindingen van de afdeling VIK zijn toegevoegd aan het dossier en hebben bij de behandeling in appel een belangrijke rol gespeeld. Bij het hof heeft de Advocaat-Generaal uitgebreid uiteengezet waarom van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie geen sprake kan zijn. Ter terechtzitting van 15 november 2016 heeft de officier van justitie volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van het hof hieromtrent. Voorts heeft hij een opmerking herhaald die ook door de Advocaat-Generaal ter zitting in hoger beroep is gemaakt:
Zowel de politie als het Openbaar Ministerie hebben naar aanleiding van deze zaak hun (technische) processen tegen het licht gehouden. Beide zijn zich ervan bewust dat met zeer grote zorgvuldigheid gehandeld dient te worden bij het uitluisteren en verwerken van afgeluisterde telefoongesprekken en dat toezicht en controle hierop van groot belang is. Er is een actieprogramma opgezet om de kwaliteit van de rechercheprocessen aan te scherpen en de bewustwording, zowel bij politie als Openbaar Ministerie, te vergroten. Er is bekeken welke processen in de opsporing kwetsbaar zijn. Er is een inventarisatie gemaakt en daar is een aantal concrete verbeterpunten uit voortgekomen. Die verbeterpunten hebben inmiddels geleid tot de implementatie van een aantal procedures en standaarden om de kwaliteit van het recherchewerk nog meer te waarborgen. Het Openbaar Ministerie vindt achteraf bezien nog steeds dat in dit onderzoek het uitluisteren en uitwerken van telefoongesprekken zorgvuldiger had moeten worden gedaan en dat daar door het Openbaar Ministerie adequater op had moeten worden gestuurd.
Oordeel van de rechtbank
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is alleen plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat de desbetreffende opsporingsambtenaren door hun handelen een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Daartoe dient allereerst te worden vastgesteld of sprake is van een vormverzuim zoals hiervoor bedoeld en zo ja, of dit onherstelbaar is.
Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mede dat de door politieambtenaren uitgeluisterde telefoontaps adequaat en waarheidsgetrouw in de processen-verbaal worden weergegeven. In het strafproces moet er, vanwege de bewijswaarde ervan, immers op vertrouwd kunnen worden dat ambtsedige processen-verbaal van opsporingsambtenaren een juiste weergave bevatten van de daarin gerelateerde opsporingshandelingen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat in het voorbereidend onderzoek een aantal tapgesprekken onjuist, dan wel onvolledig is weergegeven in de processen-verbaal. Daarbij is sprake van rolverwisseling tussen beller en gebelde (verdachte wordt als verkoper en/of dealer aangeduid terwijl hij de koper is), verkeerde nummering van tapgesprekken, telefoontaps die zonder gebruik van bijzondere technieken niet te beluisteren zijn, terwijl in de uitwerking het gebruik van die technieken niet is vermeld, uitwerkingen waarin het vermelde gespreksonderwerp niet overeenstemde met de daadwerkelijke inhoud van het gesprek en in een enkel geval verschillende uitwerkingen van hetzelfde gesprek.
Evenals het gerechtshof merkt de rechtbank deze onjuiste of onvolledige wijze van verbaliseren aan als een vormverzuim, begaan bij het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak.
Vervolgens dient te worden nagegaan of het vormverzuim onherstelbaar is of dat mogelijkheden voor controle en herstel achteraf aanwezig zijn, waardoor aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak niet tekort wordt gedaan.
De officier van justitie heeft het dossier in de fase van hoger beroep aangevuld met de hiervoor vermelde stukken, waaronder een aantal VIK rapportages betreffende nader onderzoek naar de registratie van de verschillende tapgesprekken in dit dossier.
Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
Het hof stelt vast dat de opnamen van de tapgesprekken zich in het dossier bevinden, waardoor de rechter in de gelegenheid is deze te onderzoeken en zich een oordeel te vormen over de bewijswaarde ervan, mede gelet op de hernieuwde uitwerking van de tapgesprekken in het VIK-rapport. Bij een voortgezette behandeling van de zaak heeft de verdachte, dankzij de beschikbaarheid van die opnamen, de mogelijkheid zich daarover uit te laten ter voorkoming van het maken van inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak.
Met inachtneming van de inhoud van dit arrest is stelt de rechtbank vast dat het geconstateerde vormverzuim in hoger beroep goeddeels is hersteld en dat voor het overige de mogelijkheid tot herstel alsnog bestaat. Er is derhalve geen grond aanwezig om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
De rechtbank ziet in de uitspraak van de Hoge Raad van 5 januari 2016 ECLI:NL:2016:9, in het bijzonder in rechtsoverweging 2.4.4. waaraan de verdediging refereert, geen aanleiding om tot een andere slotsom te komen.
De rechtbank stelt voorop dat voornoemde uitspraak van de Hoge Raad geen nieuw inzicht lijkt te geven, maar veeleer een bevestiging is voor het feit dat de uitspraak van de Hoge Raad van 4 februari 1997, NJ 1997/308, niet is achterhaald door recentere jurisprudentie in die zin dat aan misleiding door politie of Openbaar Ministerie nimmer de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie kan worden verbonden zolang daardoor niet het recht op een eerlijk proces is gefrustreerd. In NJ 1997/308 heeft het Haagse gerechtshof verdachte ter zake van deelneming aan een criminele organisatie en betrokkenheid bij het vervoer van cocaïne veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. Dit arrest is door de Hoge Raad vernietigd wegens ongenoegzaamheid van de motivering om anonieme observanten niet als getuigen op te roepen. De zaak is verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam. Het Amsterdamse hof heeft vastgesteld dat de opsporingsambtenaren ter zitting van het Haagse hof onware of misleidende verklaringen hebben afgelegd over het ‘doorlaten van drugs’ als opsporingsmethode en dat de fungerend procureur generaal toen niet heeft ingegrepen, hoewel hij wist of had behoren te weten dat die verklaringen onjuist waren, een en ander met het oogmerk om toetsing door de rechter van de toegepaste methode te frustreren. De Amsterdamse procureur-generaal heeft getracht dit verzuim te repareren door het Amsterdamse hof bij brief alsnog te informeren over de onjuist gegeven informatie. Het Amsterdamse hof is van oordeel dat een schending van deze aard van de beginselen van een behoorlijke procesorde onaanvaardbaar is en zich niet leent voor herstel als door de procureur-generaal bedoeld. Het hof acht deze schending zodanig ernstig, dat daarop geen andere dan de zwaarste sanctie past, niettegenstaande het maatschappelijk belang dat gemoeid is met de vervolging terzake van ernstige delicten als waarvan hier sprake is. Volgens de Hoge Raad gaf dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet op het vorenstaande kan onder exceptionele omstandigheden een herstelbaar vormverzuim door misleiding van politie of Openbaar Ministerie toch tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden. Het kunnen vertrouwen op politie en Openbaar Ministerie is in de strafrechtspleging zo essentieel dat in een uitzonderlijk geval niet-ontvankelijk verklaring niet uitgesloten is als middel tot bevordering van normconform gedrag. Bij de beoordeling dient te worden betrokken (1) het maatschappelijk belang dat gemoeid is met de vervolging ter zake van ernstige delicten en (2) de vraag of er sprake van buitengewoon ernstige, opzettelijk begane vormfouten. In bovengenoemde zaak is kwade trouw vastgesteld, gericht op het onthouden aan de rechter van een volledig zicht op de zaak en daarmee gericht op een adequate uitoefening van de controlerende taak van de rechter. Daarvan is in dit geval geen sprake. Waar de rechtbank in het nu vernietigde vonnis van 20 maart 2013 tot de slotsom was gekomen dat de tapgesprekken klaarblijkelijk doelbewust verkeerd waren uitgewerkt, moet thans op grond van de inmiddels beschikbare VIK-rapportages, aanvullende processen-verbaal en verhoren van de betrokken verbalisanten worden geconcludeerd dat niet gebleken is dat de tapgesprekken doelbewust verkeerd zijn uitgewerkt. Dat is ook op 27 januari 2015 door de appelrechter vastgesteld.
Wat betreft de rol van het Openbaar Ministerie, waar de verdediging op doelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2016 stelt de rechtbank voorop dat die zaak geenszins vergelijkbaar is met de onderhavige strafzaak. In die zaak ging het om uitzonderlijke omstandigheden waarbij in meerdere fasen van het onderzoek verschillende (doelbewuste) fouten waren gemaakt ((i) De verdachte is met buitensporig geweld aangehouden met letsel tot gevolg; (ii) Het ten laste gelegde feit is een direct gevolg van het buitensporige geweld tijdens de aanhouding en wel zodanig dat het feit de verdachte volgens het hof niet kan worden verweten; ​(iii) Over het letsel en het uitgeoefende geweld is door de hulpofficier van justitie doelbewust onjuist geverbaliseerd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal; (iv) Het openbaar ministerie heeft zich in het onderzoek ten behoeve van de verlenging van het voorarrest op genoemd proces-verbaal beroepen en heeft zich overigens tot en met het indienen van de appelschriftuur op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld).
Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in dit geval geen sprake. Ook overigens volgt de rechtbank niet de stelling van de verdediging dat de onderhavige casus (exact) gelijk is aan de zaak die in dit arrest aan de orde was. Weliswaar verwijst de Hoge Raad onder andere naar de rol die het onjuist opgemaakte proces-verbaal (onder meer) heeft gespeeld in de verlenging van het voorarrest, maar dit betreft zoals aangegeven slechts een onderdeel van de rol van het Openbaar Ministerie als geheel. En die rol van het Openbaar Ministerie als geheel is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de rol van het Openbaar Ministerie in onderhavige zaak waar immers niet doelbewust gebruik is gemaakt van onjuist uitgewerkte tapgesprekken. Overigens heeft het Hof - anders dan de raadsman stelt – in lijn met genoemde jurisprudentie - bij haar beoordeling wel degelijk de rol van het Openbaar Ministerie in deze zaak betrokken. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. Ter gelegenheid van het hoger beroep zijn bij de rechter-commissaris de verbalisanten gehoord die bij het uitwerken van de taps in het voorbereidend onderzoek betrokken waren. Blijkens deze verhoren, alsmede het VIK-rapport en het proces-verbaal van bevindingen van 25 augustus 2014, is een gedeelte van de geconstateerde tekortkomingen bij de uitwerking van de taps ontstaan tijdens het importeren van de opgenomen gesprekken uit het interceptiesysteem in het verwerkingssysteem. De uitwerking van de tapgesprekken was slordig en onzorgvuldig, maar niet is gebleken dat de tapverslagen berusten op een doelbewust onjuiste uitwerking.
Daarnaast is van belang dat de werkwijze die in het onderhavige onderzoek werd gevolgd, is aangepast met de invoering van een vernieuwd verwerkingssysteem. Van een structureel karakter van het verzuim, zoals door de verdediging opgeworpen, is derhalve geen sprake.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is evenmin sprake van een situatie waarin is voldaan aan het Karman-criterium, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZD1143).
Ook overigens is niet gebleken van onherstelbare vormverzuimen die gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft dus uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar het verzuim teneinde zoveel mogelijk transparantie te bieden in de verschillende oorzaken van het verzuim en het heeft vervolgens met de politie de interne werkprocessen heeft aangepast teneinde soortgelijke verzuimen in de toekomst te voorkomen.
Gelet op al het vorenstaande is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, noch enig ander (on)herstelbaar vormverzuim dat tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden. In het kader van artikel 359a Sv komt een alternatief van strafvermindering en bewijsuitsluiting evenmin aan de orde, nu geen sprake is van een onherstelbaar verzuim.
Dit neemt niet weg dat de onjuiste uitwerking van de tapgesprekken zoals de raadsman terecht stelt, wel van invloed is geweest op het verloop van het strafproces. Immers hebben deze tapgesprekken zonder enige twijfel een belangrijke, zo niet doorslaggevende, rol gespeeld bij beslissingen die in het kader van de doorzoeking en de voorlopige hechtenis van verdachte zijn genomen. Ook is verdachte geconfronteerd met een langdurig procesverloop.
De rechtbank zal hierna toekomen aan bespreking van strafvermindering buiten dit kader. [1]

4.Bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde verkopen, afleveren en verstrekken van cocaïne en het impliciet subsidiair ten laste gelegde aanwezig hebben van 3 XTC pillen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde verkopen, afleveren, verstreken of vervoeren van cocaïne en XTC. Verdachte was een frequente drugsgebruiker, maar kan niet als dealer worden aangemerkt. Subsidiair wordt betoogd verdachte in ieder geval vrij te spreken van de lange ten laste gelegde periode, aangezien deze is gebaseerd op de door getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] bij de politie afgelegde verklaringen. Bij de rechter-commissaris zijn zij op deze verklaringen teruggekomen. Hooguit kan worden bewezen dat verdachte cocaïne heeft verkocht aan getuige [getuige 3] gedurende de periode van 22 augustus 2012 tot en met 1 september 2012.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde bezit van cocaïne en xtc stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken omdat het dossier geen laboratoriumrapporten bevat met betrekking tot deze stoffen. Bovendien geldt ten aanzien van XTC nog dat dit niet als zodanig staat op lijst 1 van de Opiumwet. De in het spraakgebruik als XTC aangeduide stof, kan haar effect behalve aan MDMA (wat wel op lijst 1 staat) ook ontlenen aan andere al dan niet strafbare stoffen.
4.3.
Redengevende feiten en omstandigheden [2]
Op 13 september 2012 heeft onder leiding van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte aan de [adres] . In de woning werden diverse goederen aangetroffen, waaronder twee weegschaaltjes, een potje (met opschrift) inositol, 109 grote wikkels, 89 kleine wikkels, gripzakje met 3 pillen, 2 schriften met daarin administratie en een jas met in de jaszak 17 wikkels. [3] Een deel van deze goederen is door verbalisanten van politie, werkzaam bij de Centrale Recherche onderzocht en getest:
  • 2,42 gram (netto) crèmekleurig poeder, verpakt in 3 zogenaamde wikkels; uit één van de wikkels met crèmekleurig poeder werd door verbalisanten een representatief monster genomen. Dit monster is getest conform het gestelde in de ‘Forensisch technische norm 120.01’ waarbij gebruik werd gemaakt van de kleurenreactietest cocaïne van de Firma MMC Internationaal b.v. De tests gaven een positieve reactie op cocaïne, zijnde een stof die is vermeld op Lijst 1 van de Opiumwet.
  • 98,60 gram (netto) wit poeder in een witte pot met opschrift Inositol; verbalisanten zagen dat de structuur van de poeder overeenkomt met die van Inositol en merken op dat Inositol kan worden gebruikt voor het versnijden met cocaïne om er meer volume en gewicht aan te geven.
  • 3 tabletten 0,22 gram netto per tablet, met een diepdruk van een molen; door verbalisanten is een representatief monster genomen van één van de tabletten. Dit monster is getest conform het gestelde in de ‘Forensisch technische norm 120.01’ waarbij gebruik werd gemaakt van de kleuren reactie test Crystal Meth / XTC van de Firma MMC Internationaal b.v. De tests gaven een positieve reactie op MDMA (XTC), zijnde een stof die is vermeld op Lijst I van de Opiumwet.
  • 56 zogenaamde wikkels waarvan 53 met microsporen van een crèmekleurig poeder; uit de 53 wikkels met microsporen werd door verbalisanten een representatief monster genomen. Deze monsters zijn getest conform het gestelde in de ‘Forensisch technische norm 120.01’ waarbij gebruik werd gemaakt van de kleuren reactie test cocaïne van de Firma MMC Internationaal b.v. De tests gaven een positieve reactie op cocaïne, zijnde een stof die is vermeld op Lijst 1 van de Opiumwet. Door verbalisanten wordt opgemerkt dat er zowel ‘gebruikte’ wikkels tussen zaten als ‘schone’ wikkels.
Verdachte is bij de politie geconfronteerd met voornoemde bevindingen en heeft hieromtrent verklaard dat het zou kunnen dat er cocaïne en XTC in zijn woning is aangetroffen, omdat hij wel eens cocaïne en XTC gebruikt. [5]
Getuige [getuige 1] verklaart op 7 oktober 2012 bij de politie dat hij sinds ongeveer een jaar cocaïne koopt bij [voornaam 1] . Wanneer hem een foto van verdachte wordt getoond, herkent hij de persoon op de foto als [voornaam 1] , zijnde de persoon bij wie hij cocaïne koopt. [6] Als [getuige 1] op 7 december 2012 op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris wordt gehoord, bevestigt hij zijn eerdere verklaring. [7] Naast [getuige 1] , is ook [getuige 2] als getuige gehoord. [getuige 2] , woonachtig in Purmerend, verklaart op 18 september 2012 dat hij cocaïne bij [voornaam 2] koopt. [getuige 2] sprak dan af bij verdachte thuis of verdachte kwam bij [getuige 2] aan de deur. Wanneer hem een foto van verdachte wordt getoond, herkent hij de persoon op de foto als genoemde [voornaam 2] waarover hij zojuist heeft verklaard. [8] Bij de rechter-commissaris blijft ook [getuige 2] bij zijn verklaring dat hij cocaïne van verdachte ontving; hij betaalde onregelmatig en kreeg ook zonder betaling. Hij denkt dat dit gebeurde in 2012, een of twee keer per week. Getuige [getuige 3] verklaart op 4 oktober 2012 bij de politie dat hij [voornaam 3] kent als dealer en dat hij sinds 22 augustus 2012 twee tot drie keer cocaïne bij hem heeft gekocht. Ook hij herkent verdachte van een foto als zijnde de man bij wie hij cocaïne heeft gekocht. [9]
Conclusie en reactie op verweren
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 september 2011 tot en met 13 september 2012 een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne heeft verkocht en/of verstrekt en afgeleverd. De goederen die in de woning van verdachte zijn aangetroffen zijn goederen die worden gebruikt bij de handel in verdovende middelen. Gelet op de hoeveelheid wikkels acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze slechts waren bedoeld voor eigen gebruik. Nu voorts cocaïne in de woning van verdachte is aangetroffen en drie getuigen hebben verklaard dat zij cocaïne van verdachte kochten is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan kort gezegd het dealen van cocaïne. Hetgeen is aangevoerd over de frequentie van die verstrekkingen of de karakterisering als vriendendienst doet niet af aan de bewezenverklaring van ‘dealen’ en de strafbaarheid daarvan, maar is een omstandigheid die bij de hoogte van de straf kan worden meegewogen.
De raadsman heeft kort samengevat aangevoerd dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] onder druk van de politie hebben verklaard dat zij cocaïne kochten bij verdachte en dat zij hun verklaring bij de rechter-commissaris min of meer hebben ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat deze getuigen bij de rechter-commissaris hebben aangegeven dat zij zich bij de politie ‘geïntimideerd’ danwel ‘meegesleept’ voelden om over verdachte te verklaren. Dit neemt niet weg dat zij de kern van hun verklaring zoals afgelegd bij de politie, tegenover de rechter-commissaris hebben gehandhaafd; te weten dat zij cocaïne kochten van verdachte. [getuige 1] heeft expliciet verklaard dat hij bij de politie de waarheid heeft verklaard en dat zijn verklaring uiteindelijk goed op papier terecht is gekomen. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] betrouwbaar. De stelling van de raadsman dat de verklaring van getuige [getuige 3] geen bewijskracht toekomt is op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele mededeling dat [getuige 3] een onbetrouwbare verslaafde zou zijn is daartoe onvoldoende.
Daarnaast kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte op 13 september 2012 opzettelijk aanwezig heeft gehad materiaal bevattende cocaïne en MDMA.
Het enkele feit dat in dit dossier een laboratoriumtest ontbreekt met betrekking tot de aangetroffen cocaïne en MDMA staat een bewezenverklaring van het bezit van deze stoffen die op lijst 1 van de Opiumwet staan, niet in de weg. De in de woning van verdachte aangetroffen stoffen zijn immers wel door de politie getest en positief bevonden op de aanwezigheid van cocaïne en MDMA, hetgeen in combinatie met voornoemde verklaring van verdachte tot een bewezenverklaring leidt. De stelling van de verdediging dat een veroordeling die is gebaseerd op het oordeel dat de onderzochte substantie XTC is, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed omdat XTC niet is vermeld op lijst 1 van de Opiumwet treft evenmin doel nu uit voornoemd proces-verbaal Opiumwet blijkt dat de stoffen zijn getest op de werkzame stof MDMA die wel op lijst 1 van de Opiumwet staat vermeld. In het betreffende proces-verbaal staat de in het spraakgebruik als XTC aangeduide stof slechts tussen haakjes vermeld.
Ten slotte kan niet worden vastgesteld dat verdachte ook zou hebben gehandeld in heroïne (diacetylmorfine) en XTC (MDMA), zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder impliciet primair en impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
hij op meerdere tijdstippen in de periode 1 september 2011 tot en met 13 september 2012 te Purmerend telkens opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt en afgeleverd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne
en
hij op 13 september 2012 te Purmerend opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en drie tabletten MDMA.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder impliciet primair en impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het impliciet primair bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B gegeven verbod, meermalen gepleegd
Het impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot 360 dagen gevangenisstraf waarvan 268 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2.
Standpunt van de verdediging
Meest subsidiair heeft de verdediging verzocht om de uiterst slordige gang van zaken met betrekking tot de tapgespreken dusdanig zwaar te laten meewegen dat de zaak wordt afgedaan zonder oplegging van straf of maatregel (ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht).
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in een periode van één jaar schuldig gemaakt aan het dealen van harddrugs. Gebleken is dat hij daarmee een drietal afnemers bediende. Een van die afnemers kocht slechts incidenteel. Aan een andere afnemer werd ook zonder betaling cocaïne verstrekt. Daarnaast heeft verdachte een drietal XTC-pillen bevattende MDMA en een hoeveelheid cocaïne bedoeld voor eigen gebruik aanwezig gehad in zijn woning. De handel in verdovende middelen gaat veelal gepaard met vele vormen van criminaliteit en brengt vele vormen van overlast met zich mee. Bovendien levert het gebruik van drugs gevaar op voor de volksgezondheid. Verdachte heeft hiervoor geen oog gehad.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 27 september 2016, waaruit blijkt dat verdachte in de afgelopen vijf jaar niet terzake soortgelijke opiumwetdelicten onherroepelijk tot straf is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 10 november 2016 van mevrouw [reclasseringswerker] als reclasseringswerkster verbonden aan Palier, forensische & intensieve zorg, dat is uitgebracht in het kader van een andere strafzaak tegen verdachte. In dit rapport is vermeld dat verdachte vele jaren bekend is met middelengebruik. Na een klinische opname is het middelengebruik gestaakt. De sociale integratie is redelijk; verdachte heeft huisvesting, een inkomen en een steunend netwerk van familie en hulpverlening. Verdachte is gemotiveerd om de hulpverlening op vrijwillige basis voort te zetten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met bovengenoemde positieve ontwikkelingen. Ook zal de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat – hoewel geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn – sprake is van oude feiten uit 2011/2012. Verder zal de rechtbank rekening houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten slotte weegt de rechtbank mee de hiervoor onder het kopje ‘voorvragen’ omschreven omstandigheden. Het mogelijk nadeel van de foutieve verwerking van de tapgesprekken op beslissingen over (de verlenging van) het voorarrest kan deels worden gecompenseerd door dit voorarrest in mindering te brengen op de op te leggen vrijheidsstraf maar dan resteert met name het nadeel dat verdachte lange tijd de gevolgen ondervindt van een strafzaak die zonder aanvankelijk vormverzuim reeds in het voorjaar van 2013 zou zijn afgedaan.
Zonder deze omstandigheden zou voor de rechtbank indertijd een strafmaat in beeld zijn geweest van een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte niet minder dan drie maanden zou hebben bedragen.
Thans acht de rechtbank een lagere straf passend en een voorwaardelijk deel niet (meer) opportuun.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.

7.Bijkomende straf

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
4. 3 3 stuks papier; 22 schriftjes en los blad
4. 3 1 stuks kantoorbenodigdheden; kladblok opdruk maatwerk met aantekeningen,
dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het impliciet primair bewezen verklaarde feit met betrekking tot die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.

8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
Personenauto Opel Astra, kleur blauw, kenteken 26-PT-TS;
Kentekenbewijs (deel 1)
Nota Expert t.w.v. 1879,-,
dienen te worden teruggegeven aan verdachte. Aangezien de voorwerpen onder 1 en 2 reeds zijn vervreemd dient de tegenwaarde van de voorwerpen aan verdachte te worden gegeven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikel 33, 33a, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder impliciet primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder impliciet primair en subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder impliciet primair en subsidiair verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
4. 3 3 stuks papier; 22 schriftjes en los blad
4. 3 1 stuks kantoorbenodigdheden; kladblok opdruk maatwerk met aantekeningen.
Gelast de teruggave aan verdachte van (de tegenwaarde van):
Personenauto Opel Astra, kleur blauw, kenteken 26-PT-TS;
Kentekenbewijs (deel 1)
Nota Expert t.w.v. 1879,-.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,
mr. G.A.M. van Dijk en mr. D.D.M. Hazeu, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. de Graag,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 november 2016.

Voetnoten

1.HR 1 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF 9417, NJ 2003/695 met noot. Mevis
2.De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
3.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 17 november 2012, p. 100-102
4.Proces-verbaal Opiumwet, d.d. 18 september 2012, p. 107-109.
5.Proces-verbaal verhoor verdachte, d.d. 15 september 2012, p. 27
6.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] , d.d. 7 oktober 2012, p. 266
7.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 1] bij de RC, d.d. 7 december 2012
8.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] , d.d.18 september 2012, p. 247
9.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 3] , d.d. 4 oktober 2012, p. 260-262