ECLI:NL:RBNHO:2016:9220

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
15/710144-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van een preliminair verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een strafzaak na mediation

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het veroorzaken van een verkeersongeval met letsel en gevaarlijk rijgedrag. De rechtbank heeft het preliminair verweer van de verdediging verworpen, waarin werd gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging, omdat er in strijd met artikel 51h lid 1 van het Wetboek van Strafvordering was gehandeld. Dit artikel verplicht het Openbaar Ministerie om in een vroeg stadium de mogelijkheden tot bemiddeling aan te bieden aan zowel het slachtoffer als de verdachte. De verdediging voerde aan dat de politie de verdachte niet in contact had gebracht met het slachtoffer, ondanks dat er meerdere pogingen waren gedaan om dit te realiseren. De rechtbank oordeelde echter dat de mediation succesvol was verlopen en dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid had kunnen besluiten om tot vervolging over te gaan, gezien het ernstige karakter van het verkeersongeval.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting werd het bewijs besproken, waarbij de officier van justitie vroeg om bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. De verdediging pleitte voor vrijspraak van zowel het primaire als het subsidiaire feit. De rechtbank concludeerde dat niet wettig en overtuigend was bewezen dat de verdachte door rood licht was gereden of dat hij met een te hoge snelheid had gereden. Gezien de omstandigheden en het gebrek aan overtuigend bewijs, sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/710144-15 (P)
Uitspraakdatum: 25 oktober 2016
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2016 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.E. van der Plas en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.E. van der Zouw, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 02 november 2014 te Haarlem als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Audi), daarmede rijdende over de weg, te weten het kruisingsvlak van het Prinsen Bolwerk met de Oudeweg en/of de Spaarndamseweg met de Friese Varkensmarkt, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, geen gevolg te geven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet te stoppen voor een voor zijn,
vedachte's rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde en/of (vervolgens) met hoge/aanzienlijke snelheid, althans met een gezien de omstandigheden ter plaatse te hoge snelheid door het voor hem, verdachte, bestemde rood licht uitstralende verkeerslicht te rijden en/of (vervolgens) in botsing is gekomen met de bestuurster van een fiets, die groen licht had en/of bezig was genoemd kruisingsvlak over te steken, waardoor de
bestuurster van die fiets (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten acht, althans een of meerdere gebroken rib(ben) en/of een gebroken schouderblad en/of een breuk in een oogkas, en/of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair
hij op of omstreeks 02 november 2014 te Haarlem als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Audi), daarmede rijdende op de weg, te weten het kruisingsvlak van het Prinsen Bolwerk met de Oudeweg en/of de Spaarndamseweg met de Friese Varkensmarkt, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers niet is gestopt voor een voor zijn, vedachte's rijrichting bestemd driekleurig verkeerslicht dat rood licht uitstraalde en/of (vervolgens) met hoge/aanzienlijke snelheid, althans met een
gezien de omstandigheden ter plaatse te hoge snelheid door het voor hem, verdachte, bestemde rood licht uitstralende verkeerslicht is gereden en/of (vervolgens) in botsing is gekomen met de bestuurster van een fiets, die groen licht had en/of bezig was genoemd kruisingsvlak over te steken (ten gevolge waarvan de bestuurster van die fiets zwaar lichamelijk letsel opliep), door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
2.
Beroep op de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De raadsvrouw heeft bij wijze van preliminair verweer verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wegens strijd met de beginselen van een goede rechtsorde. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd dat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met artikel 51h lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat het openbaar ministerie bevordert dat de politie in een zo vroeg mogelijk stadium het slachtoffer en de verdachte mededeling doet van de mogelijkheden tot bemiddeling. Hoewel verdachte meerdere malen heeft geprobeerd om via de politie met het slachtoffer in contact te komen, heeft de politie dit nimmer overgebracht aan het slachtoffer. Zulks is gebleken tijdens de mediation, waar door de verdediging op 24 augustus 2015 om is verzocht en die met instemming van de officier van justitie heeft plaatsgevonden. Bij de aanmelding van de zaak is reeds door de officier van justitie aangegeven dat de uitkomst van de mediation niet zou afdoen aan de beoordeling van deze strafzaak, maar dat de uitkomst slechts in de strafmaat zou kunnen meespelen. Nadat de mediation was geslaagd, heeft vervolgens geen nieuwe afweging plaatsgevonden door het openbaar ministerie, terwijl naar de mening van de verdediging het openbaar ministerie in alle redelijkheid gelet op de geslaagde bemiddeling als ook de medeschuld van het slachtoffer een nieuwe afweging had dienen te maken met betrekking tot de wenselijkheid van verdere vervolging.
Nu het preliminair verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is herhaald bij pleidooi, wordt de verwerping hiervan ter terechtzitting nu het geen einduitspraak betreft, in beginsel niet in het vonnis opgenomen maar in het proces-verbaal van de terechtzitting. Nu de rechtbank het echter in het kader van de jurisprudentievorming van belang acht dat de bespreking van het gevoerde verweer alsmede de verwerping daarvan in het openbaar kenbaar zijn, ziet de rechtbank aanleiding om het reeds ter terechtzitting gegeven oordeel hier op te nemen.
De officier van justitie heeft aangegeven dat artikel 51h, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie niet een plicht oplegt maar de taak geeft om te onderzoeken of mediation een mogelijkheid is. In deze zaak is de mogelijkheid tot mediation geboden en heeft deze ook tot een geslaagde bemiddeling geleid. Of het resultaat van de mediation bij de vervolgingsbeslissing is meegewogen, kan ter zitting niet worden gecontroleerd maar dient niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat krachtens artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie exclusief bevoegd is om na afweging van het algemeen belang enerzijds en het belang van de verdachte anderzijds te beslissen of in een individueel geval tot vervolging wordt overgegaan. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke bepalingen of met beginselen van een goede procesorde, kan de rechtbank bepalen dat er sprake is van verval van het recht tot strafvordering. Zulks is in onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De stelling van de raadsvrouw dat door de officier van justitie geen nieuwe afweging is gemaakt nadat de mediation had plaatsgevonden, wordt weerlegd door de zich in het dossier bevindende stukken. Daaruit blijkt immers dat de mediation heeft plaatsgevonden en heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst tussen verdachte en het slachtoffer d.d. 4 november 2015, waarna blijkens de email van de officier van justitie aan de raadsvrouw d.d. 25 januari 2016 het dossier nogmaals is beoordeeld. Het openbaar ministerie kon in het onderhavige geval in redelijkheid komen tot de beslissing om tot vervolging van verdachte over te gaan. Er was immers sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een ernstig verkeersongeval waarbij lichamelijk letsel is toegebracht, een misdrijf met een strafbedreiging van drie jaren, welke straf in geval van het in ernstige mate overschrijden van de toegestane maximum snelheid nog eens met de helft kan worden verhoogd, zodat het publieke belang bij strafvervolging zwaar woog.

3.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel het primaire als het subsidiaire feit. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte ten aanzien van de beide feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3.
VrijspraakMet de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is op 2 november 2014 met zijn auto op de kruising van de wegen het Prinsen Bolwerk, de Friese Varkenmarkt, de Spaarndamseweg en de Oudeweg aangereden tegen de fietsster [slachtoffer]. Verdachte was bestuurder en reed over het Prinsen Bolwerk in de richting van de Oudeweg (richting 11). [slachtoffer] kwam vanuit de richting Spaarndamseweg (richting 28) en stak de kruising (vermoedelijk) schuin naar links over in de richting van de Oudeweg. Er was ten tijde van de aanrijding één andere auto met daarin vier inzittenden bij het kruispunt. Deze auto stond te wachten voor een rood stoplicht op de Friese Varkenmarkt (richting 7). Het was 01.25 uur, de straatverlichting werkte en het was droog. Ten aanzien van de weg waren er geen omstandigheden aanwezig die de oorzaak, gevolgen of de toedracht van het ongeval zouden kunnen hebben beïnvloed. Het wegdek was verhard en droog.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte door rood is gereden. Uit het proces-verbaal van onderzoek verkeersregelinstallatie blijkt – voor zover van belang – het volgende. Het kruispunt waar het ongeval heeft plaatsgevonden, was voorzien van een verkeersregelinstallatie met een voertuigafhankelijke regeling. Dat betekent dat de regeling (dus de werking van de verkeerslichten) zich aan kan passen aan het verkeersaanbod op het kruispunt. De regelautomaat werkt in zo’n geval met een blokkenschema, waarvan een van de voorwaarden is dat de lampen van conflicterende richtingen nooit tegelijkertijd groen en/of geel licht uitstralen. Ten tijde van het ongeval stond de verkeersregelinstallatie in de toestand ‘lokaal’ hetgeen inhield dat de installatie in de wachtstand groen stond. De lantaarns voor de richtingen 4/5 en 11 staan in dat geval continu op groen. Verkeer dat op het Prinsenbolwerk rechtdoor rijdt richting de Oudeweg en vice versa heeft groen licht tot zich op een conflicterende richting verkeer meldt. De verkeerslichten gaan dan naar geel en vervolgens naar rood. Na de ontruimingstijd kan dan de aanvragende conflicterende richting groen licht krijgen. Voorts hebben bij het kruispunt alle vier de fietsrichtingen tegelijkertijd groen licht. Tijdens het oversteken van de kruising door fietsers bij groen licht heeft al het gemotoriseerde verkeer op de kruising rood licht. Als zich een fietser meldt op richting 28 bij de Spaarndamseweg, dan staat het verkeerslicht voor de richting van waaruit verdachte kwam (mits er geen verkeer is op de detectie van richting 11) eerst gedurende 3 seconden op geel en vervolgens nog gedurende 2 seconden op rood voordat de fietsers op de richtingen 22, 24, 28 en 29 tegelijk groen licht krijgen. Tegelijkertijd met het verkeerslicht voor fietsers uit de richting van de Spaarndamseweg springt het verkeerslicht voor fietsers uit de richting van de Friese Varkenmarkt derhalve op groen.
De conclusie dat verdachte door rood moet zijn gereden, heeft de officier van justitie, met verwijzing naar onder meer het proces-verbaal van onderzoek verkeersregelinstallatie, onderbouwd door als vaststaand aan te nemen dat [slachtoffer] groen licht had.
De rechtbank is van oordeel dat dit laatste nu juist niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Allereerst heeft verdachte consequent verklaard er zeker van te zijn dat hij groen licht had op het moment dat hij de kruising naderde en opreed. [slachtoffer] heeft verklaard niet meer te weten welke kleur de verkeerslichten uitstraalde. Behoudens getuige [getuige 1] die rechts achterin de auto zat, heeft geen van de drie andere getuigen die in de auto op de Friese Varkenmarkt zaten, gezien of het verkeerslicht voor de fietsers vanuit hun richting op enig moment op groen stond. Getuige [getuige 2] veronderstelt dat [slachtoffer] groen licht moet hebben gehad, omdat zij zelf al enige tijd voor rood stonden te wachten, maar deze veronderstelling is onjuist omdat uit het proces-verbaal van onderzoek verkeersregelinstallatie en de daarbij behorende schematische weergave mogelijke volgorde fasecycli blijkt dat het ook mogelijk is dat [slachtoffer] en zij tegelijkertijd rood licht hadden.
Een belangrijk uitgangspunt voor de aanname van de officier van justitie dat [slachtoffer] groen licht had, is de tweede verklaring van getuige [getuige 1], afgelegd op 3 augustus 2015, dat zij heeft gezien dat het verkeerslicht voor de fietsers uit de richting van de Friese Varkenmarkt (richting 24) op groen stond terwijl zij, de inzittenden van de auto, aan het wachten waren tot het licht voor de auto’s op groen zou springen. Als dit juist zou zijn, dan zou ook [slachtoffer] groen licht hebben gehad en dan zou daarmee bewezen zijn dat verdachte door rood is gereden. De rechtbank is echter van oordeel dat aan deze verklaring van [getuige 1], die juist op het essentiële punt over wat zij heeft gezien van het verkeerslicht voor de fietsers afwijkt van haar eerdere verklaring, geen bewijswaarde toekomt. Kennelijk en niet geheel onbegrijpelijk na negen maanden, kon zij het zich niet meer zo goed herinneren. Zij heeft immers in het tweede verhoor verklaard dat zij zeker wist dat verdachte voor haar vanaf de rechterkant (de Oudeweg) kwam, terwijl dit evident onjuist is. Over het verkeerslicht voor de fietsers heeft zij direct na het ongeval verklaard dat zij het ongeval heeft zien gebeuren, dat zij de auto is uitgestapt en dat zij toen heeft gezien dat het verkeerslicht voor de fietsers uit de richting van de Friese Varkenmarkt op groen stond. Hoe lang dit licht op groen stond, wist zij niet. Het verschil met haar tweede verklaring is nu juist dat deze verklaring ruimte laat voor de situatie dat [slachtoffer] (nog) geen groen licht had op het moment dat zij de kruising overstak en het verkeerslicht van verdachte dus nog op groen of geel kan hebben gestaan.
Wat betreft de snelheid waarmee verdachte zou hebben gereden, overweegt de rechtbank het volgende. Ter plaatse is de maximum toegestane snelheid 50 km/uur. Er zijn geen remsporen op de weg aangetroffen en ook geen conflictpunt. Er is geen (objectieve) snelheidsberekening gemaakt. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij tussen de 45 en 55 kilometer per uur reed. Drie inzittenden van de personenauto die op de Friese Varkenmarkt voor het stoplicht wachtten, hebben verklaringen afgelegd over de snelheid die verdachte zou hebben gehad, variërend van harder dan 50 kilometer per uur, 80 kilometer per uur tot 90 a 100 kilometer per uur. Bij gebrek aan ander bewijs kan de rechtbank uitsluitend op basis van deze getuigenverklaringen niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vaststellen dat verdachte heeft gereden met een hoge/aanzienlijke snelheid, althans met een gezien de omstandigheden ter plaatse te hoge snelheid, zodanig dat daardoor het ongeval aan zijn schuld is te wijten, dan wel daardoor de veiligheid op de weg in gevaar is of kon worden gebracht, het verkeer werd gehinderd of kon worden gehinderd.
Gelet op bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot een integrale vrijspraak van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J.M. Uitermark, voorzitter,
mr. E.C. Smits en mr. B.C. Swier, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier J.A. Huismans,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2016.
Mrs. Smits en Swier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.