ECLI:NL:RBNHO:2016:9057

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 oktober 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
5242158 AO VERZ 16-230
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen wegens gebrek aan redelijke grond

In deze zaak heeft de werkgeefster een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werkneemster. De werkneemster heeft hiertegen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan. De werkneemster, geboren in 1972, was sinds 1 april 2009 in dienst bij de werkgeefster als Back Office medewerkster. De werkgeefster heeft aangevoerd dat er sprake was van disfunctioneren van de werkneemster, maar de kantonrechter oordeelde dat de door de werkgeefster aangevoerde feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding opleverden. De kantonrechter benadrukte dat de werkneemster tijdig op de hoogte gesteld had moeten worden van haar disfunctioneren en dat er een verbetertraject aangeboden had moeten worden. Dit was niet gebeurd, waardoor het verzoek tot ontbinding werd afgewezen. De kantonrechter heeft de werkgeefster ook veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster, die zijn begroot op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 5242158 AO VERZ 16-230
Uitspraakdatum: 28 oktober 2016
Beschikking in de zaak van:
[werkgeefster]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekende partij
verder te noemen: [werkgeefster]
gemachtigde: mr. C.J. Hes,
tegen
[werkneemster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij
verder te noemen: [werkneemster] ,
gemachtigde: mr. J.K. den Haan.

1.Het procesverloop

1.1.
[werkgeefster] heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [werkneemster] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 19 september 2016 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

[werkneemster] , geboren op [geboortedatum] 1972, is op 1 april 2009 in dienst getreden bij [werkgeefster] als Back Office medewerkster. Het salaris van [werkneemster] bedroeg laatstelijk
€ 1.984,36 bruto per maand exclusief vakantietoeslag, voor 24 uur per week.
[werkgeefster] is een bedrijf dat zich toelegt op het ondersteunen en begeleiden van ondernemers en ondernemingen bij het inkopen en afnemen van energie. [werkgeefster] is opgericht door drie partners in 2003. Eén van hen is overleden in 2010, en een ander ( [partner 2] ) is uitgetreden in 2014. Sindsdien wordt de onderneming gedreven door [partner 3] . Bij [werkgeefster] zijn 13 werknemers in loondienst werkzaam.
In april 2014 zijn tijdens een functioneringsgesprek een aantal verbeterpunten ten aanzien van het functioneren van [werkneemster] geformuleerd:
"
1. Beter en meer communiceren met alle collega's (...)
2.Bewust zijn van je eigen uitstraling op anderen (...)
3. Eigen verantwoordelijkheid nemen in het registreren van gemaakte afspraken (...)
2.4.
Op 2 december 2014 is een tussentijdse evaluatie gehouden, en op 16 april 2015 een eindevaluatie.
2.5.
In maart 2016 is een beoordelingsgesprek gevoerd met [werkneemster] . In het verslag hiervan (mei 2016) is onder meer het volgende opgenomen:
"Ze ([werkneemster] )
probeert niet te negatief te denken en geen aannamen te doen. [partner 3] ervaart dit als een zeer positieve ontwikkeling. [werkneemster] kan soms wel wat op zichzelf zijn (...)
Het is dan ook nodig dat [werkneemster] hier vaker het initiatief in neemt. (...) Het niveau in het BO-team moet omhoog met name de focus op het verwerken van data (...)”

3.Het verzoek en het verweer

[werkgeefster] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden tegen de kortst mogelijke datum, op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a BW, primair in verbinding met artikel 7:669 lid 3 sub d BW, subsidiair 7:669 lid 3 sub h BW, met toekenning van een transitievergoeding.
Aan dit verzoek legt [werkgeefster] - samengevat - ten grondslag dat weliswaar de tussentijdse evaluatie van het verbetertraject in december 2014, en de eindevaluatie in april 2015 (gematigd) positief waren, maar dat uit het beoordelingsgesprek in maart 2016 dezelfde kritiekpunten naar voren kwamen als voorheen. Daarna hebben zich in week 21 t/m 26 een aantal feiten en omstandigheden (fouten, oncollegiaal gedrag) voorgedaan die bij [werkgeefster] tot de conclusie hebben geleid dat zij de arbeidsovereenkomst niet wenst voort te zeten.
[werkneemster] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Zij voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Na het wegvallen van [partner 1] als compagnon in [werkgeefster] , ontstonden er twee "kampen" ( [partner 2] en [partner 3] ). Nadat [partner 2] zich na het overlijden van zijn echtgenote uit de onderneming had teruggetrokken is een aantal werknemers die loyaal waren aan [partner 2] ontslagen. [werkneemster] heeft na de afsluiting van haar verbetertraject in april 2015, geen substantiële kritiek meer gehad op haar functioneren en/of haar houding. De in het verzoekschrift aangedragen onderbouwing betreft losse incidenten.

4.De beoordeling

De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [werkneemster] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
4.2.
[werkgeefster] voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding primair is gelegen in het disfunctioneren van [werkneemster] (artikel 7:669 lid 3 sub d BW). Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door [werkgeefster] in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub d BW. Daartoe wordt het volgende overwogen. Gesteld al dat juist is - hetgeen [werkneemster] betwist - dat zich sinds het laatste beoordelingsgesprek in maart 2016 meerdere incidenten hebben voor gedaan, dat [werkneemster] fouten heeft gemaakt en/of dat haar houding negatief was, dan volgt uit het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 sub d BW, dat de werknemer tijdig in kennis gesteld dient te worden van het feit dat haar functioneren zodanig te wensen over laat dat, bij het uitblijven van verbetering, het dienstverband beëindigd zal worden. Een dergelijke "vijf-voor-12-aanzegging" heeft niet plaatsgevonden. Voorts dient de werkgever in dat geval een verbetertraject aan te bieden en te faciliteren, hetgeen evenmin is gebeurd. Uit het voorgaande volgt dat de gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst op deze grond niet zal worden toegewezen.
4.3.
Hetgeen door [werkgeefster] is aangevoerd voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 sub h BW (het gedrag van [werkneemster] , haar gestelde oncollegialiteit, negatieve houding etc) betreft in feite evenzeer het gestelde disfunctioneren en behoort derhalve niet thuis onder de "h-grond". Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die een ontbinding op de h-grond rechtvaardigen.
In de toelichting op dit onderdeel spreekt de gemachtigde voorts over een "verstoorde verhouding" (de "g-grond"), en ter zitting is de grondslag van het verzoek hiermee aangevuld. Noch uit hetgeen in het verzoekschrift is gesteld (onder 11 en verder), noch uit hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, volgt dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, bijvoorbeeld als gevolg van gesprekken die zijn gevoerd met betrekking tot het functioneren van [werkneemster] . Hieruit blijkt slechts dat vooral
over[werkneemster] is gesproken, maar niet
methaar, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat pogingen zijn ondernomen om de gestelde verstoring van de relatie te verhelpen. Uit hetgeen beide partijen hebben gesteld (zie pleitnota [werkneemster] onder 40 en pleitnota [werkgeefster] onder 4) blijkt evenmin dat sprake is van een verstoorde verhouding. Het enige concrete voorbeeld dat is overgelegd betreft een mailwisseling van 22 september 2016 betreffende de planning van een bedrijfsuitje op de vrije dag van [werkneemster] . Dit is echter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding.
4.4.
Resumerend zal de verzochte ontbinding worden afgewezen. [werkgeefster] zal in de proceskosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek af.
5.2.
veroordeelt [werkgeefster] in de proceskosten die aan de zijde van [werkneemster] worden begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gewezen door mr. T.S. Pieters, kantonrechter en op 28 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.