Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
“Betreft: einde dienstverband
“Datum uit dienst: 04-01-2016”
3.Het verzoek
4.Het verweer
De bewoordingen van de brief zijn wellicht ongelukkig gekozen, maar het is niet de bedoeling geweest om de arbeidsovereenkomst op deze wijze te beëindigen. De wil om per 12 januari 2016 op te zeggen ontbreekt bij de werkgever. In de brief wordt ook niet gesproken over ‘opzeggen’ of ‘beëindigen’ en er was geen sprake van een vaststellingsovereenkomst of een UWV-procedure. Inmiddels heeft de werkgever op 31 maart 2016 een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend.
De werkgever wijst er nog op dat, nu er geen loonbetalingsverplichting meer is na 5 januari 2016, het in “geld vastgestelde loon” over de opzegtermijn € 0 bedraagt.
5.De beoordeling
Tijdens deze bijeenkomst kreeg zij verder de bewuste brief overhandigd van [PZ-medewerkster] .
Gesteld noch gebleken is dat daarbij tegen de werkneemster is gezegd dat dit uitsluitend en alleen een ‘bedankbrief’ betrof. Evenmin is gesteld noch gebleken dat aan haar op enigerlei wijze is verteld dat er nog een nader contact zou plaatsvinden om de formele beëindiging van het dienstverband te regelen. De werkneemster heeft ter zitting verklaard dat zij nog gevraagd heeft of dit haar ontslagbrief was, maar dat zij geen reactie kreeg. [PZ-medewerkster] heeft ontkend dat deze vraag is gesteld. Wat daarvan ook zij, het is wel duidelijk geworden dat aan de werkneemster op geen enkel moment te kennen is gegeven dat een en ander nog niet haar ‘einde dienstverband’ betekende.
Nog daargelaten dat uit niets is gebleken dat dit de gebruikelijke gang van zaken is bij de werkgever, acht de kantonrechter deze uitleg onaannemelijk.
De kantonrechter acht het geloofwaardig dat de werkneemster de vraag heeft gesteld of de brief soms haar ontslagbrief betrof. De werkgever ontkent weliswaar dat die vraag is gesteld, maar heeft evenmin enige duidelijkheid gegeven wat er dan wel bij het overhandigen van die brief tegen haar is gezegd. Indien de brief zonder enige toelichting is overhandigd, dan moet dit voor rekening en risico van de werkgever blijven.
De werkgever heeft de opzegtermijn van twee maanden en de juistheid van het gevorderde bedrag erkend, zodat deze vergoeding voor toewijzing gereed ligt.
Het staat vast dat, gelet op het voor overwogene, de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd. De werkneemster heeft daarom in beginsel op goede gronden verzocht om toekenning van de billijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:681 BW. Het feit dat haar ook een vergoeding toekomt in verband met de onregelmatige opzegging, staat de toekenning van de billijke vergoeding niet in de weg. De kantonrechter neemt bij de hoogte van de toe te kennen vergoeding nog het volgende in overweging. Er is geen discussie over het feit dat de werkneemster meer dan twee jaar arbeidsongeschikt is en dat het ontslag grondslag vindt in artikel 7:669 lid 3 onder b BW. Het is ook aannemelijk te achten dat het UWV een ontslagvergunning zou hebben verleend. Het handelen van de werkgever is dan ook vooral heel onzorgvuldig geweest. De kantonrechter acht een vergoeding van € 250,00 netto billijk, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, zoals hiervoor vermeld, en naast de hiervoor bedoelde vergoeding wegens onregelmatige opzegging.