ECLI:NL:RBNHO:2016:803

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
C/15/236587 / HA RK 15/208
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland op 28 januari 2016 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw mr. K. Blonk, tegen de rechters mr. A.C.M. Rutten (voorzitter), mr. A.E. van Montfrans-Wolters en mr. D. Gruijters. Het wrakingsverzoek volgde op een beslissing van de rechters om getuigenverzoeken in een aanhangige ontnemingszaak af te wijzen. De verzoeker stelde dat de afwijzing van het getuigenverzoek de schijn van partijdigheid wekte en dat de rechters een vooringenomenheid jegens hem koesterden.

De wrakingskamer overwoog dat een procesbeslissing, zoals de afwijzing van een getuigenverzoek, in het algemeen geen grond biedt voor de veronderstelling dat een rechter vooringenomen is. De wrakingskamer benadrukte dat de beoordeling van de juistheid van een procesbeslissing niet aan haar is voorbehouden, maar dat dit enkel in hoger beroep kan worden getoetst. De wrakingskamer concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid konden onderbouwen.

De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en stelde dat de rechters het juiste criterium hadden toegepast bij hun beslissing. De rechtbank oordeelde dat de vordering van het Openbaar Ministerie voldoende was onderbouwd en dat de verzoeken om getuigen te horen niet aan de eisen voldeden. De beslissing werd openbaar uitgesproken, waarbij de griffier mr. C.W. van der Hoek aanwezig was. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

[jw.sys.1.zaaknr] / [jw.sys.1.rolnummer_rekestnr][datum_beslissing]
Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/236587 / HA RK 15/208
Beslissing van 28 januari 2016
op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker] ook genaamd [naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
raadsvrouw mr. K. Blonk, advocaat te Rotterdam.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. A.C.M. Rutten (voorzitter),
mr. A.E. van Montfrans-Wolters en
mr. D. Gruijters,
hierna te noemen: de rechters.

1.Procesverloop

1.1
De raadsvrouw heeft namens verzoeker ter terechtzitting van 15 december 2015 de wraking verzocht van de rechters in de bij deze rechtbank, afdeling publiekrecht, sectie straf, locatie Haarlem, aanhangige ontnemingszaak met als parketnummer 15/740332-11 (hierna te noemen: de ontnemingszaak).
1.2
De rechters hebben niet in de wraking berust en hebben bij e-mail van 19 januari 2016 schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 21 januari 2016. Verzoeker en de rechters, alsmede de officier van justitie in de ontnemingszaak, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verzoeker is niet verschenen, wel is zijn raadsvrouw verschenen. De rechters en de officier van justitie zijn niet verschenen.

2.Het standpunt van verzoeker

Namens verzoeker is ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd. Op de terechtzitting van 15 december 2015 heeft de verdediging het verzoek gedaan om een getuige te horen. De meervoudige strafkamer, bestaande uit de gewraakte rechters, heeft dat verzoek afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende onderbouwd zou zijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een criterium uit het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002. Kort gezegd komt het criterium uit dat arrest er op neer dat de rechter de eisen van het onderbouwen van een verzoek om een getuige te horen afhankelijk mag stellen van de mate waarin hij de berekening van het Openbaar Ministerie op voorhand aannemelijk acht. De rechtbank heeft bij de afwijzing van het verzoek het volgende overwogen:
‘hetgeen door de raadslieden schriftelijk en mondeling naar voren is gebracht, is door de rechtbank getoetst aan voornoemd criterium, waarbij de rechtbank van oordeel is dat de vordering van het openbaar ministerie voldoende is onderbouwd en voorshands niet onaannemelijk is. Gelet hierop wijst de rechtbank de gedane verzoeken door de raadslieden af.’Het bewijscriterium bij het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel is volgens de wetgever ‘de aannemelijkheid’. De bewoordingen van de rechtbank (waarbij ook nog eens amper een voorbehoud wordt gemaakt) ‘
voldoende onderbouwd’ en ‘
niet onaannemelijk’ betekenen net zoveel als ‘
aannemelijk’, waardoor de rechtbank er al in dit stadium blijk van geeft dat aan het vereiste van aannemelijkheid is voldaan voordat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten. Dus hoeven er ook geen getuigen meer gehoord te worden. De rechtbank vindt kennelijk nu al dat aan het bewijscriterium voldaan is en is dan ook niet geïnteresseerd in wat de getuige zou kunnen verklaren. De schijn van partijdigheid is bij verzoeker eens te meer versterkt door het ontbreken van een begrijpelijke motivering van de beslissing. Verwezen wordt naar een uitspraak van de wrakingskamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 november 2008 (ECLI:NL:GHSHE:2008:BG4468), volgens welke uitspraak de uiterlijke schijn van vooringenomenheid kan voortvloeien uit een niet (afdoende) gemotiveerde beslissing.

3.Het standpunt van de rechters

In hun schriftelijke reactie hebben de rechters zich – samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Het wrakingsverzoek vloeit voort uit de beslissing van de rechtbank om een aantal getuigenverzoeken af te wijzen. Een dergelijke procesbeslissing kan, ook als deze beslissing in het nadeel van de verzoeker uitvalt en zelfs als die beslissing als onjuist zou moeten worden aangemerkt, in het algemeen geen grond zijn om te veronderstellen dat de betrokken rechter een vooringenomenheid jegens de verzoeker koestert. Evenmin kan de verzoeker daar de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid aan ontlenen. De juistheid van een mede door de rechter genomen beslissing staat niet ter beoordeling van de wrakingskamer. In een wrakingsprocedure kan niet worden opgekomen tegen een onwelgevallige procesbeslissing. Het is immers niet de taak van de wrakingskamer om te beoordelen of deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering inhoudelijk juist is, maar te onderzoeken of deze beslissing en de motivering daarvan feiten en omstandigheden opleveren waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. In het onderhavige geval heeft de rechtbank, met toepassing van het daarvoor geldende criterium, de getuigenverzoeken beoordeeld en afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het veroordelende vonnis en het onderbouwde standpunt van het Openbaar Ministerie omtrent de ontnemingsvordering, bijzondere eisen gesteld moeten worden aan getuigenverzoeken. Aan deze eisen voldeden de verzoeken naar het oordeel van de rechtbank niet, zodat zij als onvoldoende onderbouwd zijn afgewezen. Hoewel de motivering van de beslissing ter terechtzitting mogelijk als beknopt is ervaren door verzoekers, kan dit naar de mening van de rechters niet leiden tot het oordeel dat zulks redelijkerwijze slechts kan voortkomen uit vooringenomenheid van de rechtbank.

4.De beoordeling

4.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden (artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering). Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (zogenaamde objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
4.2
Gesteld noch gebleken is dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, zodat de subjectieve toets geen grond voor wraking oplevert.
4.3
Met betrekking tot de objectieve toets overweegt de wrakingskamer het volgende.
4.4
Op de terechtzitting van 15 december 2015 heeft de raadsvrouw van verzoeker het verzoek gedaan om een getuige te horen in de ontnemingszaak, te weten [getuige] . Nadat de officier van justitie op dit verzoek had gereageerd en vervolgens de gelegenheid heeft bestaan voor re- en dupliek, heeft de voorzitter van de meervoudige strafkamer, bestaande uit de gewraakte rechters, het onderzoek geschorst voor beraad in raadkamer. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 december 2015 houdt in dat na het gehouden beraad, en nadat het onderzoek is hervat, de voorzitter als beslissing van de rechtbank het volgende heeft medegedeeld:
“De rechtbank heeft de verzoeken getoetst aan het criterium zoals dit door de Hoge Raad in het arrest van 25 juni 2002 is geformuleerd. Deze luidt als volgt:
‘Gelet op het karakter van een procedure als de onderhavige en op hetgeen de wetgever ten aanzien van de positie van de procespartijen en de "bewijslastverdeling" voor ogen heeft gestaan, moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd. De aan een dergelijke onderbouwing te stellen eisen zullen daarbij door de rechter afhankelijk mogen worden gesteld van de mate waarin hij het standpunt van het openbaar ministerie, gelet op de door deze gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht.’
Hetgeen door de raadslieden schriftelijk en mondeling naar voren is gebracht, is door de rechtbank getoetst aan voornoemd criterium, waarbij de rechtbank van oordeel is dat de vordering van het Openbaar Ministerie voldoende is onderbouwd en voorshands niet onaannemelijk is. Gelet hierop wijst de rechtbank de gedane verzoeken door de raadslieden af.”
De wrakingskamer ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 december 2015.
4.5
Het afwijzen van het, namens verzoeker, door de raadsvrouw gedane verzoek om een getuige te horen in de ontnemingszaak is een procesbeslissing. De vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al dan niet juist moet worden geacht, leent zich niet voor een oordeel door de wrakingskamer en kan slechts in eventueel hoger beroep in de ontnemingszaak worden getoetst. Dit is slechts anders indien een procesbeslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de wrakingskamer doet deze situatie zich in deze zaak niet voor. De rechters hebben bij hun afwijzing van het verzoek het juiste criterium toegepast (Hoge Raad 25 juni 2002, NJ 2003, 97). Op grond van dit criterium – dat door de Hoge Raad in latere rechtspraak is bestendigd – is het de rechter toegestaan om op het moment dat in ontnemingszaken getuigenverzoeken aan de orde zijn, voorshands, behoudens tegenbewijs, het standpunt van het Openbaar Ministerie aannemelijk te achten (dat is: te oordelen) en, gelet daarop, aan de onderbouwing van die verzoeken zware eisen te stellen.
4.6
De feiten en omstandigheden die, ook overigens, namens verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren zijn gebracht, leveren geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking. De wrakingskamer zal het verzoek daarom afwijzen.

5.Beslissing

De rechtbank
5.1
wijst het verzoek tot wraking van de rechters af,
5.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechters en de officier van justitie in de ontnemingszaak een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
5.3
beveelt dat het proces in de ontnemingszaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. Th. Röell, voorzitter, mr. A.C. Terwiel en mr. S. Jongeling, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016.[concipiënt_initialen]
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.