ECLI:NL:RBNHO:2016:802

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
C/15/236581 / HA RK 15/207
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot getuigenverzoeken

Op 28 januari 2016 heeft de Rechtbank Noord-Holland een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een ontnemingszaak. Het verzoek was gericht tegen de rechters die de ontnemingszaak behandelden, te weten mr. A.C.M. Rutten (voorzitter), mr. A.E. van Montfrans-Wolters en mr. D. Gruijters. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. J.F. van Halderen, had op 15 december 2015 verzocht om getuigen te horen, maar dit verzoek werd door de rechters afgewezen. De wrakingskamer oordeelde dat de afwijzing van het getuigenverzoek een procesbeslissing is en dat de vraag of deze beslissing inhoudelijk juist is, niet ter beoordeling van de wrakingskamer staat. De wrakingskamer benadrukte dat een procesbeslissing alleen kan leiden tot wraking als er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid van de rechter, wat in deze zaak niet het geval was. De rechters hadden het juiste criterium toegepast bij hun beslissing en de wrakingskamer vond geen grond voor de vrees van de verzoeker dat de rechters partijdig waren. De rechtbank besloot ook dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker niet in behandeling zou worden genomen, gezien het feit dat er al eerder een kansloos verzoek was ingediend.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

[jw.sys.1.zaaknr] / [jw.sys.1.rolnummer_rekestnr][datum_beslissing]
Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/236581 / HA RK 15/207
Beslissing van 28 januari 2016
op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
raadsman mr. J.F. van Halderen, advocaat te Haarlem.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. A.C.M. Rutten (voorzitter),
mr. A.E. van Montfrans-Wolters en
mr. D. Gruijters,
hierna te noemen: de rechters.

1.Procesverloop

1.1
De raadsman heeft namens verzoeker ter terechtzitting van 15 december 2015 de wraking verzocht van de rechters in de bij deze rechtbank, afdeling publiekrecht, sectie straf, locatie Haarlem, aanhangige ontnemingszaak met als parketnummer 15/710160-12 (hierna te noemen: de ontnemingszaak).
1.2
De rechters hebben niet in de wraking berust en hebben bij e-mail van 19 januari 2016 schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 21 januari 2016. Verzoeker en de rechters, alsmede de officier van justitie in de ontnemingszaak, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verzoeker is niet verschenen, wel is zijn raadsman verschenen. De rechters en de officier van justitie zijn niet verschenen.

2.Het standpunt van verzoeker

Namens verzoeker is ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd. Op de terechtzitting van 15 december 2015 heeft de raadsman, aan de hand van een uitgebreide pleitnota, een aantal getuigenverzoeken gedaan. De meervoudige strafkamer, bestaande uit de gewraakte rechters, heeft die verzoeken afgewezen onder verwijzing naar het criterium uit een arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2002, gevolgd door de overweging:
‘Hetgeen door de raadslieden schriftelijk en mondeling naar voren is gebracht, is door de rechtbank getoetst aan voornoemd criterium, waarbij de rechtbank van oordeel is dat de vordering van het Openbaar Ministerie voldoende is onderbouwd en voorshands niet onaannemelijk is. Gelet hierop wijst de rechtbank de gedane verzoeken door de raadslieden af.’Een nadere toelichting of motivering is niet gegeven. Gelet op de overweging van de rechtbank is bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat de rechters ten aanzien van verzoeker een vooringenomenheid koesteren. Dit gezien het gebruik van de woorden “van oordeel zijn” en “ gelet hierop”. De rechtbank zegt dan namelijk dat gelet op het feit dat de rechtbank van oordeel is dat de vordering van het Openbaar Ministerie (OM) voldoende is onderbouwd en voorshands niet onaannemelijk is, de verzoeken worden afgewezen. Het is dus tegenover het standpunt van het OM niet interessant om te vernemen van de betrokken partijen welke werkzaamheden er over welke periode hebben plaatsgevonden. Dit terwijl overigens ook het OM als subsidiair standpunt inneemt dat verzoeker wel degelijk uren heeft gewerkt en heeft mogen factureren, welke uren (althans omzet op basis van die uren) dus niet kunnen worden gezien als wederrechtelijk verkregen voordeel. Nog los van het feit dat de overweging van de rechtbank onjuist is (het criterium wordt verkeerd toegepast, maar dat is iets voor de appelrechter) meent verzoeker dat onder de huidige omstandigheden ook rekening dient te worden gehouden met de uiterlijke schijn van vooringenomenheid, die kan voortvloeien uit een niet (afdoende) gemotiveerde beslissing. In casu is minst genomen sprake van een niet (afdoende) gemotiveerde beslissing, waardoor er niet langer sprake is van goede, transparante rechtspleging. Verwezen wordt naar een uitspraak van de wrakingskamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 november 2008 (ECLI:NL:GHSHE:2008:BG4468).

3.Het standpunt van de rechters

In hun schriftelijke reactie hebben de rechters zich – samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Het wrakingsverzoek vloeit voort uit de beslissing van de rechtbank om een aantal getuigenverzoeken af te wijzen. Een dergelijke procesbeslissing kan, ook als deze beslissing in het nadeel van de verzoeker uitvalt en zelfs als die beslissing als onjuist zou moeten worden aangemerkt, in het algemeen geen grond zijn om te veronderstellen dat de betrokken rechter een vooringenomenheid jegens de verzoeker koestert. Evenmin kan de verzoeker daar de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid aan ontlenen. De juistheid van een mede door de rechter genomen beslissing staat niet ter beoordeling van de wrakingskamer. In een wrakingsprocedure kan niet worden opgekomen tegen een onwelgevallige procesbeslissing. Het is immers niet de taak van de wrakingskamer om te beoordelen of deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering inhoudelijk juist is, maar te onderzoeken of deze beslissing en de motivering daarvan feiten en omstandigheden opleveren waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. In het onderhavige geval heeft de rechtbank, met toepassing van het daarvoor geldende criterium, de getuigenverzoeken beoordeeld en afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het veroordelende vonnis en het onderbouwde standpunt van het Openbaar Ministerie omtrent de ontnemingsvordering, bijzondere eisen gesteld moeten worden aan getuigenverzoeken. Aan deze eisen voldeden de verzoeken naar het oordeel van de rechtbank niet, zodat zij als onvoldoende onderbouwd zijn afgewezen. Hoewel de motivering van de beslissing ter terechtzitting mogelijk als beknopt is ervaren door verzoekers, kan dit naar de mening van de rechters niet leiden tot het oordeel dat zulks redelijkerwijze slechts kan voortkomen uit vooringenomenheid van de rechtbank.

4.De beoordeling

4.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden (artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)). Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (zogenaamde objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
4.2
Gesteld noch gebleken is dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, zodat de subjectieve toets geen grond voor wraking oplevert.
4.3
Met betrekking tot de objectieve toets overweegt de wrakingskamer het volgende.
4.4
Op de terechtzitting van 15 december 2015 heeft de raadsman van verzoeker het verzoek gedaan om vijf getuigen te horen in de ontnemingszaak, te weten [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] ( [alias] ) en [getuige 5] . Nadat de officier van justitie op dit verzoek had gereageerd en vervolgens de gelegenheid heeft bestaan voor re- en dupliek, heeft de voorzitter van de meervoudige strafkamer, bestaande uit de gewraakte rechters, het onderzoek geschorst voor beraad in raadkamer. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 december 2015 houdt in dat na het gehouden beraad, en nadat het onderzoek is hervat, de voorzitter als beslissing van de rechtbank het volgende heeft medegedeeld:
“De rechtbank heeft de verzoeken getoetst aan het criterium zoals dit door de Hoge Raad in het arrest van 25 juni 2002 is geformuleerd. Deze luidt als volgt:
‘Gelet op het karakter van een procedure als de onderhavige en op hetgeen de wetgever ten aanzien van de positie van de procespartijen en de "bewijslastverdeling" voor ogen heeft gestaan, moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd. De aan een dergelijke onderbouwing te stellen eisen zullen daarbij door de rechter afhankelijk mogen worden gesteld van de mate waarin hij het standpunt van het openbaar ministerie, gelet op de door deze gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht.’
Hetgeen door de raadslieden schriftelijk en mondeling naar voren is gebracht, is door de rechtbank getoetst aan voornoemd criterium, waarbij de rechtbank van oordeel is dat de vordering van het Openbaar Ministerie voldoende is onderbouwd en voorshands niet onaannemelijk is. Gelet hierop wijst de rechtbank de gedane verzoeken door de raadslieden af.”
De wrakingskamer ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 december 2015.
4.5
Het afwijzen van het, namens verzoeker, door de raadsman gedane verzoek om vijf getuigen te horen in de ontnemingszaak is een procesbeslissing. De vraag of een procesbeslissing inhoudelijk al dan niet juist moet worden geacht, leent zich niet voor een oordeel door de wrakingskamer en kan slechts in eventueel hoger beroep in de ontnemingszaak worden getoetst. Dit is slechts anders indien een procesbeslissing of de motivering daarvan zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de wrakingskamer doet deze situatie zich in deze zaak niet voor. De rechters hebben bij hun afwijzing van het verzoek het juiste criterium toegepast (Hoge Raad 25 juni 2002, NJ 2003, 97). Op grond van dit criterium – dat door de Hoge Raad in latere rechtspraak is bestendigd – is het de rechter toegestaan om op het moment dat in ontnemingszaken getuigenverzoeken aan de orde zijn, voorshands, behoudens tegenbewijs, het standpunt van het Openbaar Ministerie aannemelijk te achten (dat is: te oordelen) en, gelet daarop, aan de onderbouwing van die verzoeken zware eisen te stellen.
4.6
De feiten en omstandigheden die, ook overigens, namens verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren zijn gebracht, leveren geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking. De wrakingskamer heeft hierbij de opmerkingen van de raadsman over de overwegingen van de rechters in het vonnis in de strafzaak (weergegeven op pagina 5 van de pleitnotitie van de raadsman) buiten beschouwing gelaten, nu deze of soortgelijke opmerkingen reeds in/bij een eerder wrakingsverzoek in de onderhavige zaak naar voren zijn gebracht, welk wrakingsverzoek niet-ontvankelijk is verklaard. De wrakingskamer zal het verzoek daarom afwijzen.
4.7
De wrakingskamer ziet tot slot voldoende aanleiding om ambtshalve toepassing te geven aan artikel 515, vierde lid, Sv en te bepalen dat een volgend verzoek om wraking in de onderhavige zaak niet in behandeling zal worden genomen. Namens verzoeker is thans twee keer een kansloos wrakingsverzoek ingediend jegens dezelfde rechters. Dat duidt naar het oordeel van de rechtbank op misbruik van het rechtsmiddel wraking.

5.Beslissing

De rechtbank
5.1
wijst het verzoek tot wraking van de rechters af,
5.2
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de ontnemingszaak niet in behandeling wordt genomen,
5.3
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechters en de officier van justitie in de ontnemingszaak een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
5.4
beveelt dat het proces in de ontnemingszaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. Th. Röell, voorzitter, mr. A.C. Terwiel en mr. S. Jongeling, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2016.[concipiënt_initialen]
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.